Jurisprudentie
BD8563
Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3476 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3476 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Nieuwe uitdraai CBBS in het geding brengen?
Uitspraak
05/3476 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 18 april 2005, 04/513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Door en namens appellant zijn de gronden van het beroep aangevuld en zijn nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de door en namens appellant ingezonden brieven en stukken.
Bij brief gedateerd 14 september 2007 heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, zich gesteld als gemachtigde van appellant, waarna de gemachtigde bij brief van 28 november 2007 de gronden van het beroep heeft aangevuld.
Desgevraagd is namens het Uwv op de brief van 28 november 2007 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Namens appellant is verschenen mr. Voets voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, van Turkse komaf, was laatstelijk werkzaam als wasserijmedewerker. Op 25 oktober 1995 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten. Daarop is aan hem met ingang van 23 oktober 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij de eerste-jaarsherbeoordeling is die uitkering gecontinueerd. Een verzoek van appellant om definitief te mogen terugkeren naar Turkije is ingewilligd.
1.2. In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling is appellant op 9 december 2002 in de Polikliniek Kecioren in Ankara onderzocht door de internist, coördinerend arts dr. H.S. Tanaydin en de psychiater dr. B. Arapaslan. Arapaslan stelt als diagnose een obsessieve compulsieve stoornis, paniekstoornis. Appellants psychomotore activiteit is in middelmatige/zware mate verminderd. Volgens Arapaslan kan appellant met deze bevindingen geen arbeid verrichten. Van het onderzoek zijn door Tanaydin een TH 213- en een TH 214-formulier opgesteld.
1.3. De verzekeringsarts L.J. Schaap rapporteert op 26 april 2003. Opgemerkt wordt dat bij het lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen worden beschreven. De klachten zijn voornamelijk psychisch, waardoor de functionaliteit van appellant matig tot ernstig zou zijn afgenomen. Aan de andere kant worden in het dagverhaal activiteiten en sociale contacten beschreven, zodat appellant niet voldoet aan het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Er kan een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) worden opgesteld met beperkingen op het psychische vlak ten aanzien van tijdsdruk, conflicthantering en paradoxale functie-eisen.
1.4. De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft op die grondslag passende functies geselecteerd. Gelet op het maatmaninkomen enerzijds en de resterende verdiencapaciteit anderzijds concludeert hij tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 7.5, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 0 tot 15% aan de orde is. Bij brief van 17 juli 2003 is appellant door de arbeidskundige op de hoogte gesteld van de uitkomst van de schatting.
1.5. Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 1 februari 2004 ingetrokken.
1.6. In bezwaar is door appellant onder meer een rapportage van het SSK-ziekenhuis in Denizli overgelegd betrekking hebbende op appellants psychische toestand. Geconcludeerd wordt tot een paniekstoornis met agorafobie en een depressieve stoornis. Op 29 oktober 2003 is appellant (telefonisch) gehoord. Naast zijn klachten op psychisch gebied wijst appellant op zijn klachten als gevolg van zijn medicijngebruik. Appellant geeft aan dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
1.7. De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever ziet blijkens zijn rapportage van 2 februari 2004 geen grond om het oordeel van de primaire verzekeringsarts niet te onderschrijven.
1.8. Bij besluit op bezwaar van 26 februari 2004 is, onder verwijzing naar onder meer de rapportage van Wever, het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. In de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank aan het Uwv gevraagd op welke wijze in de FML rekening is gehouden met de beperking ten aanzien van tijdsdruk en in hoeverre de aan appellant voorgehouden functies, gezien deze beperking, passend kunnen worden geacht. De bezwaarverzekeringsarts Wever heeft daarop geantwoord dat door de primaire verzekeringsarts beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van concentreren, verdelen van aandacht, herinneren, zelfstandig handelen, aangewezen op volledig gestructureerd werk en vaste werkwijzen, emotionele problemen hanteren, eigen gevoelens uiten, conflicthantering, samenwerken, contact met klanten of hulpbehoevenden, geen solitaire functies, geen leidinggevende functies en geen avond-/nachtwerk. In deze beperkingen, aldus Wever, is een beperking ten aanzien van tijdsdruk vervat. Door appellant werk te bieden met een vaste structuur, bekende werkwijzen, zonder emotionele belasting en zonder leidinggevende aspecten vervalt het aspect van tijdsdruk. Gelet op de klachten en de diagnose die uit de anamnese naar voren komt, zijn de beperkingen ten aanzien van conflicthantering en tijdsdruk terecht in brede zin vertaald. Een beperking ten aanzien van handelingstempo zoals dit begrip in de FML is bedoeld komt niet één op één overeen met een beperking ten aanzien van tijdsdruk. Men kan in hoog tempo handelingen verrichten zonder dat daar een tijdsdruk achter zit, aldus Wever. Uit de uitvoerig gemotiveerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers van 22 november 2004, blijkt dat een aantal functies dient te vervallen. Er blijven echter ruim voldoende functies over om de schatting op te baseren. De uitkomst is onveranderd indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 0 tot 15%.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant betoogd dat op grond van zijn dagverhaal en marginale bestaan appellant voldoet aan het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Verder wordt opgemerkt dat de psychiater Arapaslan van de Keciorenkliniek ten onrechte (slechts) als diagnose heeft gesteld ‘obsessieve compulsieve stoornis en paniekstoornis’. In het licht van de rapportages uit de behandelende sector had dit aangevuld moeten worden met een ernstige, chronische depressieve stoornis. Daarvan afgezien wordt opgemerkt dat op grond van de rapportages van de Keciorenkliniek op psychisch gebied appellant meer beperkt is dan blijkt uit de FML. Zo is het aspect tijdsdruk niet goed vertaald, kan appellant alleen incidenteel een dwingend opgelegd werktempo hanteren en kan hij geen kortcyclische repetitieve taken doen. Verzocht wordt om zo nodig een psychiater te benoemen.
Ten aanzien van de geselecteerde functies wordt opgemerkt dat de functies productiemedewerker industrie en inpakker zijn geactualiseerd op respectievelijk 3 april 2002 en 22 mei 2002. Op de beoordelingsdatum 1 februari 2004 waren deze functies dan ook niet actueel. Verder wordt betoogd dat het Uwv ten onrechte ervan uitgaat dat wanneer het werk maar voldoende voorgestructureerd is, in principe alle werkzaamheden voor appellant mogelijk zijn. Naar de mening van appellant wordt hiermee een onterechte relativering gegeven van de reële en ernstige beperkingen van appellant. De beperking ten aanzien van zelfstandig handelen betekent in feite dat appellant intensieve begeleiding nodig heeft. Het Uwv zal moeten aantonen dat deze daadwerkelijk aanwezig is bij de geselecteerde functies. In meer algemene zin wordt betoogd dat de functies dienen te worden uitgedraaid op een wijze die vergelijking met de FML mogelijk maakt en de markering weergeeft van daadwerkelijke en mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Verzocht wordt om aan het Uwv op te dragen deze stukken in het geding te brengen.
3.2. In een reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge bij rapportage van 8 januari 2008 opgemerkt dat uit de brief van de behandelend pychiater Istanbullu van 14 augustus 2003 blijkt dat de door deze arts gestelde diagnose niet afwijkt van de bevindingen van de Keciorenkliniek. Aangezien sprake is van eenduidigheid in diagnosestelling en op basis hiervan beperkingen zijn vastgesteld en tevens sprake is van het aanslaan van de medicatie, waardoor sprake is van een gunstige prognose, kan worden gesteld dat appellant op 1 februari 2004 belastbaar was volgens de FML van mei 2003.
De bezwaararbeidsdeskundige Veugelaers heeft in zijn rapportage van 5 februari 2008 opgemerkt dat het in casu gaat om een beslissing op bezwaar van vóór de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, LJN AR4716. In dat geval is geen nieuwe uitdraai van het CBBS vereist op grond van voormelde uitspraak. Daarbij wordt aangetekend dat de beoordeling wel voldoet aan de in die uitspraak vermelde motiveringseisen. Veugelaers geeft verder aan dat alle geduide functies zijn geactualiseerd na 1 februari 2002 bij een datum in geding van 1 februari 2004. Daarmee staat vast dat deze functies voldoende actueel zijn. De opvatting van de gemachtigde van appellant dat de beperking op het aspect zelfstandig handelen impliceert dat appellant is aangewezen op intensieve begeleiding-sturing is onjuist. Binnen de systematiek van het CBBS is dit laatste een apart beoordelingsmoment (punt 1.9.3). Appellant is op dit aspect niet beperkt geacht. Ook deze grond treft derhalve geen doel.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad zal eerst ingaan op de procedurele grief van appellant dat het Uwv een uitdraai van het CBBS in het geding dient te brengen die vergelijking van de functiebelasting met de FML mogelijk maakt en de markering weergeeft van daadwerkelijke en mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Te dien aanzien merkt de Raad op dat in reeds lopende zaken, waarin niet is voldaan aan de in de hiervoor genoemde uitspraak weergegeven eisen te stellen aan een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het CBBS, dat besluit in beginsel om die reden vernietigd zal dienen te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, dan kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Hieruit blijkt, impliciet, dat in een dergelijk geval niet is vereist dat het Uwv alsnog een nieuwe uitdraai overlegt, die voldoet aan de in die uitspraak geformuleerde eisen. Nu het in casu gaat om een lopende zaak als bedoeld in deze uitspraak moet de Raad vaststellen dat de hier besproken grief van appellant niet slaagt.
4.2. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat door het Uwv terecht een FML is opgesteld. De Raad kan zich niet vinden in de grief van appellant dat hij niet beschikt over benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. De Raad wijst daartoe op het dagverhaal als opgetekend in het TH 213-formulier, waaruit niet blijkt van een onvermogen van appellant tot persoonlijk en/of sociaal functioneren.
De Raad kan zich verder niet vinden in de grief van appellant dat de door Arapaslan opgestelde diagnose onvolledig moet worden geoordeeld. De Raad is van oordeel dat deze diagnose niet in relevante mate - met het oog op het vaststellen van beperkingen - afwijkt van de diagnose gesteld door de behandelende sector. Door appellant is ook niet gesteld dat de beperkingen die zijn vastgesteld bij het onderzoek in Turkije onvolledig zouden zijn. De Raad ziet gezien het voorgaande geen grond tot inwilliging van het verzoek van appellant tot aanwijzing van een psychiater als deskundige.
De grieven van appellant zien er met name op dat de FML een onvolledige weergave vormt van de beperkingen als blijkend uit het TH 214-formulier. In dat verband merkt de Raad primair op dat naar vaste rechtspraak van de Raad het Uwv niet gebonden is aan een arbeidsongeschiktheidsoordeel van een buitenlands orgaan en verder dat het Uwv niet verplicht is tot het integraal overnemen van een in het buitenland opgesteld belastbaarheidspatroon. Vereist is dat de opgestelde FML is terug te voeren tot het in het buitenland verrichte onderzoek en dat afwijkingen van het daar opgestelde belastbaarheidspatroon draagkrachtig zijn gemotiveerd. De Raad voegt daar aan toe dat het voorgaande temeer geldt nu de structuur en inhoud van de FML op essentiële punten afwijken van een TH 214-formulier.
In het onderhavige geval is appellant, blijkens de FML, op psychische gronden op een groot aantal aspecten beperkt geacht. Door de bezwaararbeidsdeskundige Wever is inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat daarmee tevens is voldaan aan de in de Turkse rapportages aangegeven beperking met betrekking tot tijdsdruk. Ook de overige namens appellant tegen de FML ingebrachte bezwaren, de Raad wijst met name op het aspect van de ‘intensieve begeleiding/sturing’, zijn door het Uwv naar het oordeel van de Raad afdoende gepareerd. De namens appellant hiertegen ingebrachte grieven hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.3. Namens appellant is ten slotte aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie en inpakker niet voldoende actueel zouden zijn. Deze functies zijn geactualiseerd op respectievelijk 3 april 2002 en 22 mei 2002 bij een beoordelingsdatum 1 februari 2004. Ook deze grief kan niet slagen. De Raad stelt vast dat gezien deze data er in dit geval geen sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de in de praktijk gehanteerde termijn van ongeveer 18 maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 3 februari 2004, LJN AO5188, is er in zo een geval geen aanleiding voor het oordeel dat de schatting voldoende realiteitswaarde ontbeert.
4.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. de Blaeij.
IJ