Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8556

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2567 WW + 07/3568 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW- en ZW-uitkering. Betrokkene niet aan te merken als werknemer? Arbeidsverhouding, waarbij zoon in dienst van zijn vader werkzaam is, beheerst door familieverhouding?


Uitspraak

07/2567 WW 07/3568 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 maart 2007, 06/1352 en 06/1390 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv de Raad nadere stukken doen toekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van Ophoven, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen J.A. Klaver, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1982, is op 2 februari 2002 als technisch medewerker werkzaamheden gaan verrichten voor [[werkgever]werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]) in de functie van technisch medewerker. Zijn brutoloon per januari 2005 bedroeg € 2.276,82 per maand. Vanaf 1 maart 2005 is appellant als vertegenwoordiger werkzaam geweest. Per die datum is zijn salaris verhoogd naar € 3.000,-- per maand. [werkgever] is op 12 mei 2005 failliet verklaard. Per 1 mei 2005 is appellant als vertegenwoordiger werkzaamheden gaan verrichten voor [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] (hierna: [bedrijfsnaam]). Dit bedrijf is op 24 november 2005 in staat van faillissement verklaard. Aandeelhouder van [bedrijfsnaam] was de moeder van appellant. [bedrijfsnaam] was gevestigd op het adres van de ouders van appellant, op welk adres appellant ook woonachtig was. Onbetwist is dat [bedrijfsnaam] een doorstart was van [werkgever]. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen op de grond dat appellant niet kan worden aangemerkt als werknemer is de zin van deze wet. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant ingaande 20 september 2006 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te verstrekken op de grond dat hij niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van deze wet. Bij besluiten van 18 mei 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 en 9 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 18 mei 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen: “Ingevolge art. 3 lid 1 van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Art. 3 lid 1 van de ZW is gelijkluidend. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is, naast de voor de werknemer geldende verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en de voor de werkgever geldende verplichting tot het betalen van loon, vereist dat de werkgever gezag kan uitoefenen over de werknemer. Indien deze gezagsverhouding ontbreekt is geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Van werknemersschap in de zin van art. 31id 1 van de WW en de ZW is dan geen sprake, zodat geen verzekering ingevolge deze wetten bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank werd aan [werkgever] en [bedrijfsnaam] feitelijk leiding gegeven door eisers vader, [naam vader]. Eiser heeft dit weliswaar ontkend, mede aan de hand van schriftelijke verklaringen, onder meer van [naam getuige], die vanaf medio 2005 interimmanager was bij [bedrijfsnaam], maar deze ontkenning is weinig overtuigend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het eisers vader is geweest die het UWV bij brief van 16 november 2005 heeft bericht dat het personeel van [bedrijfsnaam], samen met het CNV, het faillissement van [bedrijfsnaam] heeft aangevraagd. Daarnaast heeft eiser zelf op 6 februari 2006 tegenover [G.], een medewerker van het UWV, telefonisch verklaard dat zijn vader "toch altijd de baas is geweest". Eiser heeft bovendien diezelfde dag tegenover [M.], een medewerker van het klachtenbureau van het UWV, telefonisch verklaard dat "het bedrijf van zijn vader failliet is verklaard". Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt het bestaan van een arbeidsovereenkomst in een geval waarin een zoon in dienst van zijn vader werkzaam is in de regel niet aangenomen, omdat in de onderliggende arbeidsverhouding de familieverhouding een overheersende rol speelt en gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Een uitzondering wordt gemaakt indien gezegd kan worden dat een familielid op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden werkzaam is als de werknemers die onbetwist wel in dienstbetrekking werkzaam zijn. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich deze uitzonderingssituatie in het onderhavige geval niet voor. Verweerder heeft in de bestreden besluiten feiten en omstandigheden genoemd die er op duiden dat eiser ten opzichte van andere werknemers niet als een normale werknemer werd behandeld. In dit kader wijst de rechtbank er met name op dat eiser bij [werkgever] promotie heeft gemaakt, terwijl het faillissement van dit bedrijf aanstaande was en de inventaris en het bedrijfspand al verkocht waren. Hierbij komt nog dat de positieverbetering aan eiser werd aangeboden op een moment dat hij ziek was. Ook de hoogte van eisers salaris en de salarisverhoging die is toegekend is een aanwijzing dat eiser niet op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden werkzaam is geweest als de werknemers die onbetwist wel in dienstbetrekking werkzaam waren. Verweerder heeft verder acht kunnen slaan op de omstandigheid dat vanaf mei 2005 door [bedrijfsnaam] wel salaris werd betaald aan eiser, terwijl andere werknemers van dit bedrijf geen salaris meer ontvingen. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet in geslaagd om concreet aan te geven dat wel duidelijk sprake was van een normale arbeidsovereenkomst.” De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Ook de Raad kent in dit verband betekenis toe aan de positieverbetering en de daarmee gepaard gaande substantiële salarisverhoging juist voor het faillissement van [werkgever] en aan de salarisbetalingen tot aan het faillissement van [bedrijfsnaam]. Met betrekking tot de salarisverhoging is weliswaar door appellant gesteld dat deze verhoging gerelativeerd moet worden, omdat hierin begrepen zijn de kosten van een lease-auto, doch het is bepaald ongebruikelijk dat een werknemer voor zijn werkzaamheden zelf een auto least en de daarmee gepaard gaande kosten voor eigen rekening neemt en daarbij bovendien nog afziet van een kilometervergoeding. Ook het gegeven dat appellant tot aan het faillissement is betaald en de andere werknemers niet, duidt erop dat de familieverhouding een doorslaggevende rol speelde. Ook de wijze waarop deze betalingen plaatsvonden, duidt hierop. Het is niet voorstelbaar dat een gewone werknemer hiermee genoegen zou nemen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen tremen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.)A. Badermann. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden. OA