Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8545

Datum uitspraak2008-06-27
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5986 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. De medische beperkingen van betrokken zijn niet onzorgvuldig dan wel onjuist vastgesteld. Nadere toelichting in hoger beroep.


Uitspraak

06/5986 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2006, 06/79 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. A.M. Bruin, advocaat te Amersfoort. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bruin voornoemd. Voor het Uwv is verschenen J.L. Gerritsen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 13 oktober 2004 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 13 december 2004 ingetrokken onder de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. 2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat door het Uwv genoegzaam is gemotiveerd dat de situatie van appellant is verbeterd ten opzichte van 2002, dat daarbij de informatie van de behandelend psychiater R.W. Stigter is betrokken, dat uit die informatie evenals uit andere informatie niet blijkt van verdergaande beperkingen op de datum in geding, dat de door appellant gestelde problemen aan zijn voeten door het Uwv volledig zijn onderkend en in een beperking zijn vertaald, dat de als subjectief aan te merken beleving van appellant dat productiewerk zijn gezondheid schaadt niet maatgevend kan zijn bij de arbeidskundige beoordeling, dat appellant weliswaar beperkt is in de omgang met autoriteit en in de geselecteerde functies onder een leidinggevende zal moeten werken, maar dat in die functies sprake is van een afgebakende eenvoudige deeltaak waarbij autoriteit geen aanmerkelijke rol speelt en direct contact met collega’s niet vereist is. Volgens de rechtbank is appellant dan ook in staat de geselecteerde functies te vervullen. 4. In hoger beroep heeft appellant – daarmee deels herhalende hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht – aangevoerd dat onvoldoende is onderbouwd waarom zijn psychische problemen (waaronder een depressie) zijn verminderd, dat de problemen aan zijn voeten ook met aangepast schoeisel niet zijn verminderd, dat al eerder is gebleken dat productiewerk voor hemzelf en alle betrokkenen alleen maar stress oplevert, dat hij weerstand oproept en dat hij derhalve in een omgeving waar productiewerk wordt verricht niet kan functioneren, dat zijn subjectieve beleving tot beperkingen op het psychische vlak leidt, dat in de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) beperkingen ten aanzien van de omgang met autoriteit onvoldoende kunnen worden weergegeven en dat zijn beperkingen op dat vlak onvoldoende zijn onderkend. 5. De Raad overweegt als volgt. 6.1. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank heeft gehanteerd, is de Raad van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant onzorgvuldig dan wel onjuist zijn vastgesteld. 6.2.1. Uwv-arts dr. C. Bodeutsch heeft appellant onderzocht en in zijn rapport van 31 augustus 2004 geconcludeerd dat de afwijking aan de voeten en de psychische stoornis van appellant weliswaar nog steeds voor beperkingen zorgen, maar dat er ‘zeker restcapaciteit voor arbeid te duiden’ is. 6.2.2. Bezwaarverzekeringsarts M. Bakker heeft in zijn rapporten van 10 oktober 2005 en 6 maart 2006 aangegeven dat uit de brief van 7 oktober 2005 van de voormalige behandelaar van appellant, psychiater Stigter, geen nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen en dat diens diagnose overeenkomt met de bij het Uwv al bekende diagnoses, dat de in de FML van 22 september 2004 opgenomen beperkingen op het psychische vlak voldoende zijn, dat appellant door het gebruik van orthopedisch schoeisel zijn voeten meer is kunnen gaan belasten, dat het verrichten van productiewerk ‘medisch gezien niet gecontra-indiceerd’ is en dat bij de functieselectie rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant ‘onder andere door uit te gaan van solistisch uit te voeren taken, zonder intensieve contacten met leiding of collega’s’, dat er ‘geen medische beperkingen (zijn) voor het verrichten van routinematig werk’ en er ‘ook geen gevaar (is) voor schade aan de gezondheid bij het verrichten van dit werk’. 6.3. De Raad stelt vast dat de door de voormalige behandelende psychiater van appellant gestelde diagnose overeenkomt met de bij het Uwv bekende diagnoses, dat het Uwv ten aanzien van het persoonlijke en het sociale functioneren van appellant tal van beperkingen heeft aangenomen, dat het Uwv verder beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van de belasting van de voeten van appellant en dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat die beperkingen ontoereikend zijn. Evenmin kan de stelling van appellant worden aanvaard dat zijn beperkingen ten aanzien van de omgang met autoriteit in de FML onvoldoende tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Gelet op de mogelijkheden die de FML biedt tot het stellen van beperkingen ten aanzien van het persoonlijke en het sociale functioneren en gelet op hetgeen appellant heeft gesteld, is er geen sprake van dat in dit geval de beperkingen van appellant niet op juiste wijze kunnen worden en ook zijn neergelegd in de FML. 6.4.1. Het Uwv heeft gelet op de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971) geconcludeerd dat de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies bij het bestreden besluit onvoldoende is toegelicht en op een aantal punten een nadere toelichting behoeft en daartoe in hoger beroep een rapport van bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 16 april 2008 overgelegd. De Raad ziet hierin aanleiding om de aangevallen uitspraak en het besluit van 24 november 2005 te vernietigen. 6.4.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv thans adequaat heeft toegelicht dat, uitgaande van de op 22 september 2004 vastgestelde FML, appellant op de datum in geding, 13 december 2004, in staat kon worden geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden functies, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De Raad volgt appellant derhalve niet in zijn stelling dat hij de hem voorgehouden functies niet kan vervullen. Daartoe is van belang dat in de aan appellant bij wijze van voorbeeld voorgehouden functies sprake is van eenvoudig en routinematig werk met afgebakende deeltaken en weinig contact met leidinggevenden en collega’s. 6.4.3. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. 6.5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 4,60 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1292,60. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2005 gegrond; Vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1292,60, waarvan € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) W.R. de Vries. TM