Jurisprudentie
BD8522
Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1731 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1731 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag. Bewust onjuiste informatie verstrekt over de stand van zaken bij de studie. Ontslaggronden.
Uitspraak
07/1731 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2007, 06/1363 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Bestuur van het gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 10 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Appellant is niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jaggie en R.N. Coutinho, beiden werkzaam bij het gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna: gerechtshof).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 1998 bij het gerechtshof aangesteld als senior gerechtssecretaris voor bepaalde tijd. Bij zijn sollicitatie in augustus 1997 had hij aangegeven dat hij in augustus/september 1997 zou afstuderen. Vervolgens is appellant met ingang van 1 juni 1999 aangesteld in vaste dienst, nadat hij had aangegeven dat zijn afstuderen uitsluitend nog afhing van de beoordeling van zijn scriptie. Per 1 juli 2003 is appellant benoemd tot schrijfjurist, nadat hij opnieuw verklaard had dat hij binnenkort zou afstuderen.
1.2. Op 24 maart 2005 heeft appellant alle medewerkers van zijn sector per e-mail uitgenodigd voor gebak op 29 maart 2005, omdat hij “weer een diploma rijker” was. Hij heeft deze e-mail ondertekend als “[naam ondertekening]”. Een maand later is uitgekomen dat appellant, anders dan hij had doen voorkomen, niet was afgestudeerd.
1.3. Op 2 mei 2005 en 24 mei 2005 is appellant in de gelegenheid gesteld zich tegenover twee leden van het bestuur, te weten zijn sectorvoorzitter en de directeur bedrijfsvoering, te verantwoorden. Deze gesprekken zijn mede gevoerd aan de hand van een notitie van zijn sectorvoorzitter, waarin een overzicht wordt gegeven van de mededelingen die door appellant tijdens en vóór het dienstverband bij het gerechtshof zijn gedaan over de stand van zaken bij zijn studie. Appellant heeft de weergave van de feiten in deze notitie niet wezenlijk bestreden. Tijdens deze gesprekken werd door de bestuursleden geconcludeerd dat appellant vanaf zijn sollicitatie in 1997 tot eind maart 2005 bewust onjuiste informatie heeft verstrekt over de stand van zaken bij zijn studie, dat hij zelfs al geruime tijd niet meer bij de universiteit stond ingeschreven en dat hij - in strijd met een daartoe strek-kende afspraak met zijn sectorvoorzitter op 19 november 1999 - geen stappen heeft ondernomen tegen de onjuiste vermelding van de meesterstitel bij zijn naam in interne en externe stukken.
1.4. Nadat bij brief van 7 juni 2005 het voornemen daartoe kenbaar was gemaakt, heeft het bestuur appellant bij besluit van 30 augustus 2005 met ingang van 1 november 2005 ontslagen. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 december 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste lezing van het ontslagbesluit. Voorts zou bij de beoordeling van het gestelde plichtsverzuim ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het aandeel van zijn leidinggevenden. Appellant heeft bovendien gesteld dat hij pertinent geen onjuiste informatie heeft verstrekt over de termijn van zijn afstuderen. Er zou slechts sprake zijn geweest van een omissie, die hij zelf aan de orde heeft gesteld, zodat er geen sprake was van (ernstig) plichtsverzuim. Daarnaast heeft appellant de evenredigheid van de straf bestreden en zich beroepen op zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad.
Het bestuur heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft gesteld dat er geen sprake van is, zoals de rechtbank op grond van een verklaring ter zitting van de gemachtigde van het bestuur heeft aangenomen, dat het ontslag primair is verleend wegens plichtsverzuim (artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)), en subsidiair wegens het bij indiensttreding verstrekken van onjuiste inlichtingen (artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het ARAR). Ontslag zou volgens appellant enkel zijn verleend op grond van de hiervoor als subsidiair aangeduide grond.
De Raad vindt voor deze lezing van appellant geen enkele steun in de gedingstukken. Zowel in het ontslagbesluit van 30 augustus 2005 als in het bestreden besluit van 20 december 2005 worden beide ontslaggronden genoemd, waarbij in het bestreden besluit nog wordt opgemerkt dat beide artikelen in combinatie dan wel ieder voor zich de grondslag voor het ontslag vormen. Weliswaar is - blijkbaar op een desbetreffende vraag van de rechter - door de gemachtigde van het bestuur ter zitting van de rechtbank verklaard dat de besluiten zo moeten worden gelezen dat plichtsverzuim als primaire ontslaggrond heeft te gelden, maar uit die mededeling kan geenszins de - tegengestelde - conclusie worden getrokken dat uitsluitend de subsidiaire ontslaggrond is gehanteerd. Evenmin kan naar het oordeel van de Raad worden gezegd dat appellant door deze ter zitting van de rechtbank aangebrachte toespitsing in zijn belang is geschaad. Dat appellant bij die zitting verstek heeft laten gaan en dus niet op deze uitlating namens het bestuur heeft kunnen reageren, is een omstandigheid die voor zijn rekening dient te blijven.
4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat zijn leidinggevenden verantwoordelijk waren voor de ten onrechte gedane vermeldingen van de meesterstitel in stukken van het gerechtshof en dat hem daarvan derhalve geen verwijt kan worden gemaakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die onjuiste vermeldingen in ieder geval (mede) aan appellant zijn toe te rekenen nadat op 19 november 1999 tussen appellant en zijn sectorvoorzitter uitdrukkelijk was afgesproken dat appellant alles zou doen om (voortijdige) vermelding van de meesterstitel te voorkomen, en appellant vervolgens in gebreke is gebleven daarop actie te ondernemen. Zo appellant, zoals hij heeft gesteld, hierop wel enige actie heeft ondernomen maar zonder resultaat, dan had het, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in ieder geval op de weg van appellant gelegen zijn leidinggevenden van die vergeefsheid op de hoogte te stellen, zodat van die zijde passende actie kon worden ondernomen. Nu appellant dit achterwege heeft gelaten concludeert ook de Raad dat hier sprake is geweest van als plichtsverzuim aan te merken nalatigheid.
4.3. De Raad ziet evenmin grond voor de stelling van appellant dat hij geen onjuiste informatie heeft verschaft omtrent zijn termijn van afstuderen, omdat hij steeds dicht tegen afstuderen zou hebben aangezeten. Met die stelling gaat appellant er onder meer aan voorbij, dat hij reeds in het curriculum vitae bij zijn sollicitatiebrief van augustus 1997 vermeldde dat hij in augustus/september 1997 zou afstuderen en dat hij vervolgens bij herhaling melding heeft gemaakt van nieuwe ontwikkelingen rond zijn studie, zonder dat hij voor enige ontwikkeling in al de jaren van zijn aanstelling - ook achteraf - een spoor van bewijs heeft kunnen leveren. Sterker nog: achteraf is gebleken dat appellant reeds geruime tijd niet meer als student stond ingeschreven, toen hij op 24 maart 2005 de onjuiste mededeling deed dat hij weer een diploma rijker was en door het gebruik van de meesterstitel suggereerde dat hij nu in de rechten was afgestudeerd.
4.4. Aan appellant kan worden toegegeven dat de leidinggevenden tot 24 maart 2005 steeds op de hoogte zijn geweest van het feit dat hij niet was afgestudeerd en - zo voegt de Raad daaraan toe - zich te gemakkelijk door appellant om de tuin hebben laten leiden over zijn studievorderingen. Deze leidinggevenden hebben zich kennelijk steeds laten meevoeren door de met overtuiging gebrachte betogen van appellant dat hij geheel buiten zijn schuld (weer) studievertraging had ondervonden. Dit neemt echter niet weg dat appellant ten volle verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn misleidende mededelingen.
4.5. De stelling van appellant dat hij met zijn mededeling van 24 maart 2005 geen plichtsverzuim heeft gepleegd, omdat het maar om een dolletje ging en hij bovendien zijn omissie prompt heeft hersteld door opening van zaken te geven, kan de Raad niet volgen. Dat het maar een dolletje zou zijn geweest wijkt in de eerste plaats af van zijn eerdere verklaringen, dat hij zou hebben gehandeld onder zware geestelijke druk door persoonlijke omstandigheden, en wordt bovendien gelogenstraft door het feit dat het (beweerde) afstuderen door de sector met gebak en al in volle ernst gevierd is. Ook van een prompt en spontaan terugkomen op zijn “omissie” door appellant is geen sprake geweest, aangezien appellant de onwaarheid pas op 25 april 2005 tegenover zijn sectorvoorzitter heeft opgebiecht, nadat een collega appellant daarmee had geconfronteerd.
4.6. Ter relativering van de ernst van zijn plichtsverzuim heeft appellant zich er nog op beroepen dat hij in zijn functie geen enkele verantwoordelijkheid droeg voor de rechtspraak. De Raad acht deze stelling misplaatst. In zijn functie van gerechtssecretaris is appellant immers vele jaren direct bij de rechtspraak betrokken geweest. Het bestuur stelt terecht hoge eisen aan de integriteit van zijn gerechtsambtenaren. Met het bestuur en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant gemeten aan die eisen is tekortgeschoten in een mate die zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. Het bestuur was bevoegd appellant daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
4.7. De Raad is voorts van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is te achten aan aard en ernst van dit plichtsverzuim, waarmee appellant het vertrouwen van het bestuur blijvend heeft verspeeld. In hetgeen door appellant nog is aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden en goede staat van dienst ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.8. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden geen doel treft, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat hij uit hoofde van zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad is benadeeld. Dat de voorzitter van het gerechtsbestuur de voorzitter van de onder-nemingsraad vertrouwelijk op de hoogte heeft gesteld van het komende ontslag doet aan deze conclusie niet af.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD