Jurisprudentie
BD8516
Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 08/764
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 08/764
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Tijdelijke bouwvergunning op grond van artikel 45 van de Woningwet en tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO voor loods verlopen. Handhavend optreden tegen die loods op grond van artikel 40 van de Woningwet (ontbreken bouwvergunning).
Uitoefenen van bevoegdheid tot handhavend optreden met bestuursdwang van het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 100 van de Woningwet gemandateerd aan ambtelijk onderdeel van mede door dat college opgericht openbaar lichaam.
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/764
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[XXX], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Hol, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum van het Servicecentrum Drechtsteden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 juli 2008, gecorrigeerd bij brief van 5 juli 2008, heeft het hoofd van de afdeling vergunning en handhaving van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid namens verweerder verzoeker gelast om van het terrein van het voormalige woonwagencentrum aan [locatie], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie V, [YYY], te verwijderen en verwijderd te houden:
1. een betonnen schuur/loods;
2. een gasolietank;
3. oud ijzer, autobanden inclusief velgen, gasflessen, accu en divers los afval.
Indien deze objecten niet vóór 17 juli 2008 verwijderd zijn en blijven, zal verzoeker een dwangsom verbeuren van:
ad 1: € 7500,- met een maximum van € 75.000,-;
ad 2: € 2500,- met een maximum van € 25.000,-;
ad 3: € 2500,- met een maximum van € 25.000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 3 juli 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van eveneens 3 juli 2008 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 11 juli 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van E. van Dieën, coördinator woonwagencentra van de gemeente Dordrecht, en F.H. Hartog, hoofd van de afdeling vergunning en handhaving van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
Artikel 10:5 van de Awb bepaalt:
1. Een bestuursorgaan kan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.
2. Een algemeen mandaat wordt schriftelijk verleend. Een mandaat voor een bepaald geval wordt in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever.
Artikel 10:9 van de Awb bepaalt:
1. De mandaatgever kan toestaan dat ondermandaat wordt verleend.
2. Op ondermandaat zijn de overige artikelen van deze afdeling van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 10:10 van de Awb vermeldt een krachtens mandaat genomen besluit namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen.
2.1.3. Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 100 van de Woningwet (hierna: Wow) dragen burgemeester en wethouders zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV van die wet.
Artikel 125 van de Gemeentewet (hierna: Gemwet) bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.1.4. De Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is met ingang 1 juli 2008 vervangen door de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Artikel 17 van de WRO bepaalde tot die datum, voor zover hier van belang:
1. Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. (...)
(...)
4. Na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn is degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
(...)
2.1.5. Ingevolge artikel 40 van de Wow is het verboden:
(...) b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Artikel 45 van de Wow bepaalde tot 1 juli 2008, voor zover hier van belang:
1. In een bouwvergunning voor:
(...)
d. een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt toegepast,
wordt een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
(...)
4. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is de termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is verleend.
(...)
8. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is na het verstrijken van de termijn artikel 17, vierde tot en met zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing.
2.1.6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Dordtse Kil III" 2000.
Blijkens de bestemmingsplankaart hebben de gronden waarop de loods staat, de bestemming B (Bedrijfsdoeleinden), die ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften dienen te worden gebruikt voor de in dat artikel genoemde bedrijven.
2.1.7. Ingevolge artikel 8.1.1, "Sloopvergunning", tweede lid, tweede en derde volzin, van de bouwverordening van de gemeente Dordrecht 2003 is geen sloopvergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Wow. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
2.2. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit, voor zover hier van belang, berust op het standpunt dat verzoeker met instandhouding van de loods artikel 40 van de Wow en artikel 5 van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan overtreedt, zodat verweerder bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De bevoegdheid aan het gelaste een dwangsom te verbinden, berust volgens verweerder op artikel 125 van de Gemwet in samenhang gelezen met artikel 5:32 van de Awb.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met handhavend optreden tegen de loods niet meer wordt gewacht totdat verzoeker vanwege verhuizing zijn standplaats zal ontruimen, omdat er op 23 april 2008 in die loods een hennepkwekerij is gevonden. Legalisering is niet mogelijk, aangezien verzoeker geen rechthebbende is op de grond waarop de loods zich bevindt, zodat hij geen belanghebbende is bij een eventueel te verlenen bouwvergunning. Verder is de loods in strijd met de bestemming en het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ook overigens is verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving tegen de loods had moeten worden afgezien.
2.3. Gronden van bezwaar
Verzoeker wijst erop dat verweerder sinds 1 januari 2000, het tijdstip waarop volgens de verleende bouwvergunning de loods zou moeten worden verwijderd, niets tegen die loods heeft ondernomen. Verzoeker heeft hieruit mogen begrijpen dat de loods mocht blijven staan totdat hij zijn standplaats vanwege verhuizing zou moeten ontruimen. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door tegen verzoekers loods handhavend op te treden. De vondst van 42 hennepplanten in de loods kan daarbij niet doorslaggevend zijn geweest, aangezien er diverse loodsen op het terrein staan waar hennepplanten zijn gevonden en waartegen niet handhavend is opgetreden. Verzoeker heeft de indruk dat de last mede is ingegeven door zijn weigering naar een andere standplaats te verhuizen.
Ter zitting heeft verzoeker nog betoogd dat de loods past binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zodat legalisering mogelijk is. Voorts heeft verzoeker zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader onderbouwd. Ten slotte heeft verzoeker betoogd dat hij nog een sloopvergunning moet verkrijgen en onderzoek is aangewezen om uit te sluiten dat er asbest in de loods is verwerkt, zodat de begunstigingstermijn te kort is.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Het bestreden besluit is namens verweerder genomen door het hoofd van de afdeling vergunning en handhaving van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid (hierna: de Milieudienst).
De Milieudienst is een onderdeel van de ambtelijke organisatie van het openbaar lichaam Regio Zuid-Holland Zuid (hierna: de Regio). De Regio is met ingang van 1 mei 2006 opgericht met het aangaan van de gemeenschappelijke regeling Regio Zuid-Holland Zuid (hierna: de Regeling) door de raden, colleges van burgemeester en wethouders en burgemeesters van een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Dordrecht. Een van de algemene belangen die de Regio ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling voor de deelnemende gemeenten behartigt, is ruimtelijke ordening.
Op 27 mei 2008 is tussen de gemeente Dordrecht en de Regio een overeenkomst gesloten voor het verlenen van diensten, namelijk het in mandaat verrichten van onder meer vergunningverlening en handhaving op het terrein van bouwtoezicht en ruimtelijke ordening. Deze overeenkomst is aangegaan in het kader van artikel 8 van de Regeling, waarin is bepaald dat de Regio bevoegd is tot het verrichten van diensten voor een of meer deelnemende gemeenten en andere overheden, indien deze daarom verzoeken en het algemeen bestuur dat verzoek inwilligt.
Uit artikel 6, onderdeel VIII, van de Regeling en artikel 4 van de "Beschrijving van de structuur van de ambtelijke organisatie van de Regio Zuid-Holland Zuid" volgt dat de Milieudienst taken uitvoert op het gebied van de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet bodembescherming en de Wet milieugevaarlijke stoffen. In de Beschrijving wordt verder de mogelijkheid open gehouden dat aan de Milieudienst op grond (van artikel 8) van de Regeling de uitvoering van andere taken of dienstverlening wordt opgedragen.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft verweerder mandaat verleend aan de directeur van de Milieudienst voor uitoefening van zijn bevoegdheden inzake (voor zover hier relevant) handhaving en vergunningverlening ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening (waarmee kennelijk zowel WRO als Wro worden bedoeld) en de Wow op het terrein van bouwtoezicht en ruimtelijke ordening. Daarbij is tevens de bevoegdheid verleend de gemandateerde bevoegdheden in ondermandaat te geven aan het onder de directeur van de Milieudienst ressorterende hoofd van de afdeling Vergunningen en Handhaving.
De directeur van de Milieudienst heeft bij besluit van 5 juni 2008 via ondermandaat het hoofd van de afdeling Vergunningen en Handhaving gemachtigd aan verzoeker een last onder dwangsom op te leggen voor (voor zover hier relevant) het illegaal plaatsen van een betonnen loods.
Het algemeen mandaat dat verweerder de directeur van de Milieudienst heeft verleend voor de uitoefening van zijn bevoegdheden inzake handhaving en vergunningverlening ingevolge de WRO/Wro en de Wow, is gelet op artikel 10:5, tweede lid, van de Awb schriftelijk verleend. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het besluit van verweerder van 28 mei 2008 daartoe, zoals uit de wetsgeschiedenis volgt, overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb bekend is gemaakt, zodat niet is uitgesloten dat dit besluit niet in werking is getreden. Voor het besluit van 5 juni 2008 van de directeur van de Milieudienst, waarbij ondermandaat wordt verleend voor het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoeker aan het hoofd van de afdeling Vergunningen, gold het hiervoor bedoelde schriftelijkheidsvereiste van artikel 10:5 van de Awb naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, aangezien het mandaatverlening binnen hetzelfde orgaan betrof, zodat bekendmaking van dat besluit achterwege mocht blijven.
De procedure van een voorlopige voorziening leent zich niet voor het beantwoorden van de vraag of verweerder rechtsgeldig zijn bevoegdheid tot handhaving van het bepaalde in de WRO/Wro en de Wow met toepassing van bestuursdwang als neergelegd in artikel 125 van de Gemwet en artikel 100 van de Wow aan de directeur van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft gemandateerd. Ter zitting is gebleken dat de beslissing op het bezwaar van verzoeker namens verweerder door de daartoe gemandateerde wethouder zal worden genomen. De voorzieningenrechter ziet geen grond de geldigheid van dat mandaat te betwijfelen. De voorzieningenrechter gaat er bij wijze van voorlopig oordeel van uit dat, ingeval mocht blijken dat het primaire besluit door een gebrek in de mandaatverlening in rechte geen stand kan houden, dat gebrek met de beslissing op bezwaar kan worden hersteld doordat het nemen van die beslissing namens verweerder mag worden aangemerkt als bekrachtiging van het primaire besluit.
2.4.2. De voorzieningenrechter stelt, gelet op het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting, voorop dat het geschil is beperkt tot de in het bestreden besluit genoemde loods.
Deze loods bevindt zich op gronden tegenover en buiten de standplaats van verzoekers woonwagen aan [adres] te [woonplaats]. Het betreft een loods van 5 meter bij 10 meter met een nokhoogte van 3,37 meter, die (thans) fungeert als opslagruimte voor goederen van verzoeker en zijn familie. Op 23 april 2008 heeft de politie 42 hennepplanten in de loods aangetroffen. Verzoeker erkent dat deze van hem waren. Verweerder merkt deze vondst aan als hennepkwekerij.
Bij besluit van 16 september 1997 heeft verweerder verzoeker bouwvergunning en vrijstelling krachtens artikel 17 van de WRO verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van een opslagloods/garage op het perceel [locatie] t/o vak [nummer], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie V, [YYY], met een instandhoudingstermijn tot uiterlijk 1 januari 2000, waarbij is bepaald dat op eerste aanschrijving van verweerder het bouwwerk dient te worden verwijderd. Niet in geschil is dat deze vergunning de in het geding zijnde loods betreft. De instandhoudingstermijn ingevolge de verleende bouwvergunning voor de loods was dus ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verstreken.
2.4.3. Verweerder heeft er in het bestreden besluit voor gekozen om zijn handhavend optreden te richten tegen verzoekers overtreding van het verbod in artikel 40, aanhef en onder b, van de Wow, namelijk het verbod om, nu de tijdelijke bouwvergunning voor de loods door het verstrijken van de instandhoudingstermijn was komen te vervallen, de loods nog langer in stand te houden zonder bouwvergunning. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 17, vierde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 45, achtste lid, van de Wow, zich tegen deze keuze zou verzetten. De bevoegdheid van verweerder om de verplichting van artikel 40, aanhef en onder b, van de Wow met bestuursdwang van verzoeker af te dwingen, is neergelegd in artikel 100 van de Wow en niet in artikel 125 van de Gemwet.
Vaststaat dat de loods ten tijde van de oprichting bouwvergunningsplichtig was. Gelet op het bepaalde in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (Stb. 2002, 410), is voor de loods nog steeds een bouwvergunning vereist. Verweerder was dan ook bevoegd tegen de door verzoeker opgerichte loods handhavend op te treden vanwege het ontbreken van een geldige bouwvergunning daarvoor. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was verzoeker te gelasten, onder het aanzeggen van het verbeuren van een dwangsom, de loods te verwijderen en verwijderd te houden.
2.4.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat concreet zicht op legalisering bestaat. Dat is hier niet het geval. Verweerders standpunt dat in geen geval bouwvergunning voor de loods aan verzoeker kan worden verleend omdat hij geen rechthebbende is op de grond en daarom geen belanghebbende bij een bouwaanvraag, acht de voorzieningenrechter evenwel onjuist. Een dergelijke bouwaanvraag zou immers zien op legalisering van een bouwwerk waarvoor verzoeker is aangeschreven, zodat verzoeker om die reden belanghebbend daarbij zou zijn. Deze uitzondering op het beginsel dat de aanvrager rechthebbend dient te zijn op de grond, is ook te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2005, LJN AT8437, waarop verweerder wijst. Verweerder heeft echter terecht overwogen dat een bouwaanvraag aan verzoeker zou moeten worden geweigerd wegens strijd met het artikel 5 van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan. De stelling van verzoeker ter zitting dat hier sprake is van een loods die wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden kan de voorzieningenrechter niet volgen. Op grond van het (bouw)overgangsrecht van het bestemmingsplan kon evenmin een bouwvergunning voor de loods worden verleend.
2.4.5. Over de vraag of handhavend optreden tegen de loods in dit geval zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van optreden daartegen had behoren af te zien, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op 28 september 1993 heeft de gemeenteraad besloten de woonwagenlocatie aan [locatie] op te heffen. In het voorjaar van 1997 heeft verweerder een opname gemaakt van de aanwezige illegale bebouwing op het terrein. Bij brief van 1 april 1997 heeft verweerder de nog aanwezige bewoners bericht dat tegen bebouwing die illegaal wordt opgericht na 1 maart 1997 op het middenterrein (waar zich onder meer de in het geding zijnde loods bevindt), zal worden opgetreden. Bij besluit van 16 september 1997 heeft verweerder de tijdelijke bouwvergunning en vrijstelling verleend aan verzoeker, kennelijk naar aanleiding van deze inventarisatie.
In het bestreden besluit wordt overwogen dat verweerder in beginsel tegen alle illegale bouwwerken op het terrein optreedt, tenzij er concrete en redelijke afspraken zijn te maken met bewoners. Indien echter blijkt dat de illegale bouwwerken worden gebruikt voor criminele activiteiten, wordt zonder meer handhavend opgetreden.
Dat verweerder niet bereid is de gedoogsituatie langer te laten voortduren, nu er een aanzienlijke hoeveelheid hennepplanten in de loods is gevonden, acht de voorzieningenrechter op zichzelf niet kennelijk onredelijk.
Verzoeker betoogt echter dat verweerder tegen andere illegale schuren op het terrein waar strafbare activiteiten zijn geconstateerd, niet handhavend is opgetreden. Verzoeker heeft ter zitting dit beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd door een lijst te overleggen van volgens hem gelijke gevallen en foto's te tonen van de op die lijst vermelde schuren.
Ter zitting heeft verweerder zich in een voorlopige reactie op deze lijst op het standpunt gesteld dat het hier deels schuren betreft die niet illegaal zijn opgericht, aangezien het gaat om door bewoners van verweerder gehuurde schuren. Ten aanzien van op het terrein aanwezige, illegaal opgerichte schuren voert verweerder het volgende handhavingsbeleid. Het is verweerder in oktober 2006, na invallen van de politie op het terrein, gebleken dat de daar aanwezige schuren worden gebruikt voor criminele activiteiten. Verweerder heeft in reactie daarop besloten om illegaal opgerichte schuren niet langer te gedogen totdat de eigenaren daarvan van het terrein zijn verhuisd ingeval van constatering van gebruik voor criminele activiteiten. De politie heeft toegezegd dat als een dergelijke constatering plaatsvindt, verweerder daarvan direct bericht krijgt. Verweerder stelt dit beleid stelselmatig vanaf oktober 2006 te hebben toegepast, door telkens na ontvangen informatie van de politie direct handhavend te zijn opgetreden tegen schuren waarin crimineel gebruik was geconstateerd. De constateringen van criminele activiteiten in de illegale schuren waarop verzoeker wijst, hebben volgens verweerder plaatsgevonden vóór oktober 2006 dan wel zijn niet via de politie aan verweerder ter kennisname gebracht. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, voor zover hem mocht blijken van hem niet bekende constateringen door de politie na oktober 2006, hij ook tegen die schuren handhavend zal optreden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat van de aldus door verweerder weergegeven handhavingspraktijk sinds oktober 2006 voor het terrein van de voormalige woonwagenlocatie aan [locatie] niets in het bestreden besluit is terug te vinden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat die inzet in zijn algemeenheid evenmin op papier is gezet. Dat deze handhavingspraktijk wordt gehanteerd, lijkt niet onaannemelijk gelet op hetgeen verweerder in zijn voorlopige reactie ter zitting daarover heeft verklaard aan de hand van de door verzoeker genoemde gevallen. Het is de voorzieningenrechter evenwel onvoldoende duidelijk geworden dat in alle door verzoeker ter zitting genoemde gevallen het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing is. In bezwaar zal duidelijk moeten worden of de gevallen waarop verzoeker heeft gewezen, al dan niet illegaal opgerichte schuren betreffen waarin de politie criminele activiteiten heeft geconstateerd na oktober 2006. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op voorhand niet kan worden gezegd dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen kans van slagen heeft.
2.4.6. Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de door hem aan verweerder aangegeven termijn benodigd voor verwijdering van de loods te kort is gebleken, omdat een asbestinventarisatie-onderzoek dient te worden verricht en een sloopvergunning moet worden verkregen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een sloopvergunning, gelet op het bepaalde daarover in de gemeentelijke bouwverordening, niet nodig is om aan het gelaste te kunnen voldoen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat als mocht blijken dat er asbest in de loods is verwerkt waardoor niet binnen de gestelde begunstigingstermijn kan worden gesloopt, dat voor hem reden is die termijn daarop in redelijkheid aan te passen. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het aan verzoeker is om aan te tonen dat in de loods asbest is verwerkt.
2.4.7. Alles overziende ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het bestreden besluit van 1 juli 2008 wordt geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op verzoekers bezwaar.
2.4.8. Nu het verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat de gemeente Dordrecht het door verzoeker betaalde griffierecht ten behoeve van het verzoek om voorlopige voorziening, te weten € 145,-, aan hem vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:84 in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten te veroordelen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting, worden op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking gebracht tot een bedrag van € 644,-, waarbij het gewicht van de zaak is bepaald op 1. Niet is gebleken van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.9. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Dordrecht het door verzoeker betaalde griffierecht, te weten € 145,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Dordrecht aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 14 juli 2008
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.