Jurisprudentie
BD8500
Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers07/1122, 07/1123
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers07/1122, 07/1123
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bijstand. Vermogen. Erfenis van woning. Vrijlating.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07/1122, 07/1123
uitspraak van 14 juli 2008 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost,
en
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: F.B. Visser, werkzaam bij verweerders Dienst.
Procesverloop
Bij brieven van 28 maart en 3 april 2007 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB).
Tegen die besluiten (hierna ook: de bestreden besluiten) heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaken zijn (gevoegd met de zaken geregistreerd onder de nummers 07/1951, 07/2398 en 08/173) behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 25 april 2008. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Motivering
Eiseres ontvangt sinds 1983 bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, laatstelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande.
In 1992 heeft eiseres, wonende te [plaats], een woning aan de [adres] te [plaats] gekocht van haar oom, [naam] waarbij is bedongen dat haar oom tot zijn overlijden het recht van (vrucht)gebruik van de woning zou blijven houden. Eiseres heeft haar oom nadien jarenlang mantelzorg verleend tot zijn overlijden op 23 september 2006. Na het overlijden van haar oom heeft eiseres als enige erfgenaam de volledige beschikking verkregen over de woning aan de [adres] en vanwege de emotionele binding met de woning wilde eiseres graag zelf de woning gaan bewonen.
In verband met de door eiseres ontvangen erfenis heeft verweerder bij besluit van
28 november 2006 de bijstandsuitkering van eiseres per 1 november 2006 beëindigd en bij afzonderlijk besluit van 20 december 2006 het recht op bijstand van eiseres per 24 september 2006 ingetrokken en de verleende bijstand over de periode van 24 september 2006 tot
31 oktober 2006 van haar teruggevorderd (netto € 991,73). Daartoe heeft verweerder zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat het vermogen van eiseres door de erfenis te hoog is om voor bijstand in aanmerking te kunnen komen en eiseres daarom eerst dat vermogen dient aan te spreken.
Eiseres heeft tegen die besluiten op 4 december 2006 respectievelijk 7 januari 2007 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de bezwaren voor advies in handen gesteld van de commissie voor de behandeling van klachten en bezwaarschriften (hierna: de commissie). Na betrokkenen te hebben gehoord heeft de commissie verweerder geadviseerd om de bezwaren ongegrond te verklaren.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overeenkomstig de motivering in de adviezen van de commissie de bezwaren ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd dat eiseres door het overlijden van haar oom de beschikking heeft gekregen over de voornoemde woning, waarvan de waarde uitstijgt boven het vrij te laten vermogen en daarom geen recht op bijstand bestaat. Hieraan heeft verweerder toegevoegd dat eiseres ook de beschikking heeft gekregen over bankrekeningen die een waarde vertegenwoordigen van respectievelijk
€ 648,33 en € 8.516,34 en dat ook om die reden sprake is van teveel vermogen om voor bijstand in aanmerking te komen.
Eiseres voert in beroep -onder meer en samengevat- aan dat haar bijstanduitkering ten onrechte is beëindigd, ingetrokken en teruggevorderd. Van haar kan in redelijkheid niet worden gevergd om de woning aan de [adres] te verkopen, mede gezien de emotionele band die zij heeft met de woning. Verder is eiseres van mening dat zij in aanmerking komt voor de vermogensvrijlating in de eigen woning en vindt zij het onjuist dat verweerder eerst in de bezwaarfase ook de banksaldi aan de motivering ten grondslag heeft gelegd omdat daarmee volgens eiseres niet op grondslag van het bezwaar is besloten. Bij afzonderlijk schrijven van 3 september 2007 heeft eiseres voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de successierechten, vastgesteld op
€ 8.203,=, die zij over de erfenis heeft moeten afdragen aan de fiscus.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geschil is of verweerder al dan niet terecht en op goede gronden het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 november 2006 heeft beëindigd en de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 24 september 2006 tot en met 31 oktober 2006 heeft kunnen intrekken en terugvorderen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb dient de rechtbank zulks te beoordelen met inachtneming van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd.
Allereerst overweegt de rechtbank dat zij eiseres niet volgt in haar stelling dat het verweerder niet vrij stond om eerst bij de beslissing op bezwaar ook de banksaldi van eiseres aan zijn motivering ten grondslag te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee niet in strijd gehandeld met artikel 7:11 van de Awb of enige andere rechtsregel, omdat het een nadere onderbouwing betreft van het standpunt dat sprake is van oververmogen bij eiseres. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), LJN: ZB7548, gepubliceerd in RSV 1998/189.
Gelet op de artikelen 11, 31 en 34 van de WWB, gelezen in samenhang met de artikelen
54 en 58 van de WWB, is voor de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was om de hier bedoelde besluiten te nemen, in de eerste plaats bepalend of al dan niet sprake is van oververmogen bij eiseres, dat wil zeggen vermogen dat uitstijgt boven het wettelijk buiten aanmerking te laten bedrag. Vaste jurisprudentie is in dit verband dat in geval van een erfenis in beginsel ervan uit moet worden gegaan dat daarover de beschikking is verkregen op het moment van overlijden van de erflater, in dit geval dus vast te stellen op 23 september 2006.
Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat voor wat betreft de woning aan de [adres] uiteenlopende taxaties hebben plaatsgevonden en dat verweerder (thans) uitgaat van de laagste taxatie van € 35.000,=. Nu eiseres zich blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting bij de aldus vastgestelde waarde heeft aangesloten, zal de rechtbank daar met partijen vanuit gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de vaststelling van het vermogen van eiseres per 24 september 2006 terecht rekening gehouden met deze waarde van de woning aan de [adres]. De rechtbank heeft in de WWB noch in de wetsgeschiedenis ervan aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling van eiseres dat zij per 24 september 2006 aanspraak kon maken op de vermogensvrijlating in de eigen woning, bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d van de WWB (€ 43.700 ten tijde hier van belang). In die bepaling wordt immers nadrukkelijk de eis van bewoning gesteld en vast staat dat eiseres in de hier bedoelde periode niet woonachtig was aan de [adres]. Een en ander houdt in dat reeds hierom sprake is van oververmogen in de periode in geding, ook indien rekening wordt gehouden met het door eiseres verschuldigde bedrag aan successierecht voor de erfenis. Op grond van artikel 34 lid 3 onder a van de WWB wordt immers een bedrag van € 5.180,= buiten aanmerking gelaten, terwijl het vermogen van eiseres daar ruim boven zit.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen geen ruimte bieden om recht op bijstand aan te nemen indien, zoals in dit geval, sprake is van vermogen dat uitstijgt boven het vrij te laten vermogen. Om die reden kan het betoog van eiseres dat van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd om de woning aan de [adres] te gelde te maken (dan wel te bezwaren), geen doel treffen. Of al dan niet recht op bijstand bestaat, staat immers niet ter vrije beoordeling van verweerder maar is wettelijk geregeld. Eiseres heeft voorts niet (bijvoorbeeld middels bankverklaringen) aangetoond dat het voor haar niet mogelijk was om het vermogen in die woning aan te spreken.
Nu eiseres niet de juistheid van de in het bestreden besluit vermelde banksaldi heeft betwist, ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder die buiten aanmerking had moeten laten bij de bepaling van de vermogenspositie van eiseres.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand van eiseres per 1 november 2006 te beëindigen omdat ingevolge artikel 19, eerste lid onder b van de WWB alleen recht op bijstand bestaat indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a (en f) van de WWB, gelezen in samenhang met artikel 54, derde lid, aanhef en onder b van de WWB, was verweerder tevens bevoegd om (na intrekking) de over de periode van 24 september 2006 tot en met 31 oktober 2006 teveel verstrekte bijstand van eiseres terug te vorderen. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van die bevoegdheid heeft kunnen maken is de rechtbank niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de beroepen ongegrond zal verklaren. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2008, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. M.S. van der Kuijl
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.