Jurisprudentie
BD8498
Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers08/173
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers08/173
Statusgepubliceerd
Indicatie
(Leen)bijstand. Vermogen(svrijlating). Eigen woning uit erfenis. Afstemming wegens lage woonlasten. Arbeidsverplichtingen.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08/173
uitspraak van 14 juli 2008 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost,
en
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: F.B. Visser, werkzaam bij verweerders Dienst.
Procesverloop
Bij brief van 9 januari 2008 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend.
De zaak is (gevoegd met de zaken geregistreerd onder de nummers 07/1122, 07/1123, 07/1951 en 07/2398) behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 25 april 2008. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Motivering
De rechtbank verwijst voor wat betreft de voorgeschiedenis van de zaak naar de uitspraken van heden, geregistreerd onder voormelde nummers.
Eiseres heeft zich op 4 mei 2007 opnieuw bij verweerder gemeld met een aanvraag om aan haar bijstand te verlenen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder haar bij brief van 17 juli 2007, voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
1. dat eiseres niet in aanmerking komt voor bijstand over de periode van 1 april tot en met 29 mei 2007, omdat zij in die periode haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres] in [plaats] en zij vrijelijk kon beschikken over het vermogen in de woning aan de [adres 2] te [plaats]. Aangezien het vermogen in deze woning meer is dan het wettelijk vrijgelaten vermogen, voldeed eiseres in die periode niet aan het gestelde in artikel 11 lid 1 van de WWB;
2. met ingang van 30 mei 2007 wordt aan eiseres bijstand toegekend berekend naar de norm voor een alleenstaande vermeerderd met een toeslag van 20 % wegens het niet kunnen delen van de bestaanskosten met een ander. Met inachtneming van artikel 18 lid 1 van de WWB wordt de bijstand verlaagd met 10 % van het netto minimumloon wegens lage woonkosten;
3. op grond van de artikelen 18 lid 2 en 48 van de WWB is besloten de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 35.000,= omdat eiseres zich bijstandsbehoeftig heeft gemaakt door de woning in [plaats] niet te verkopen maar er zelf in te gaan wonen;
4. op grond van de artikelen 9 lid 1 sub b, 10 lid 1 en 18 van de WWB en artikel 10 lid 3 sub d van de verordening WWB, is besloten de bijstand met 100 % te verlagen gedurende een maand, omdat zij niet dan wel in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op de arbeidsmarkt (project Wurkjendewei). Eiseres wordt in het bijzonder verweten dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 2 juli 2007 te verschijnen in het kader van dat project en dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van 3 juli 2007 om zich binnen een aantal dagen alsnog voor dat project te melden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie voor de behandeling van klachten en bezwaarschriften (hierna ook: de commissie) van
12 december 2007, voor zover hier van belang, het namens eiseres gemaakte bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In beroep is - onder meer en samengevat - aangevoerd dat de ingangsdatum van de bijstand onjuist is vastgesteld omdat eiseres eerder haar hoofdverblijf naar de woning in [plaats] had verplaatst. Daarnaast kan eiseres zich niet vinden in de leenvorm waarin de bijstand per 30 mei 2007 is verstrekt. Met betrekking tot de afstemming vanwege het niet of onvoldoende gebruik maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, merkt eiseres op dat bij brief van 11 mei 2007 is verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichtingen omdat onderzoek door de GGD heeft uitgewezen dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens eiseres had verweerder eerst onderzoek moeten doen naar de passendheid van het project Wurkjenderwei, alvorens haar daarvoor aan te melden. Eiseres stelt voorts dat zij ten onrechte niet is gehoord alvorens tot afstemming is overgegaan en dat een minder zware sanctie in de rede had gelegen. Omtrent de verlaging wegens lage woonlasten voert eiseres onder meer aan dat zij weliswaar geen huur of hypotheek meer hoeft te betalen maar dat de energielasten in de woning in [plaats] flink hoger zijn en ook mogelijk een verbouwing noodzakelijk is. Eiseres concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot de ingangsdatum en de leenvorm van de bijstand
Ingevolge artikel 43 lid 1 van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44 lid 1 van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste jurisprudentie wordt de bijstand, behoudens bijzondere omstandigheden, niet eerder verleend dan met ingang van de aanvraagdatum, in dit geval 4 mei 2007. Eiseres heeft in haar aanvraag van 4 mei 2007 bijstand met terugwerkende kracht per 1 april 2007 aangevraagd. Op grond van hetgeen is aangevoerd acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres wegens hier bedoelde bijzondere omstandigheden niet eerder dan 4 mei 2007 de aanvraag had kunnen indienen, zodat verweerder reeds daarom terecht en op goede gronden niet per datum gelegen vóór 4 mei 2007 bijstand aan eiseres heeft verstrekt. Met betrekking tot de periode vanaf 4 mei 2007 overweegt de rechtbank als volgt.
In haar uitspraken van heden in de zaken met de nummers 07/1122, 07/1123 en 07/1951 heeft de rechtbank tot haar oordeel gemaakt dat verweerder bij de vaststelling van het vermogen van eiseres per 24 september 2006 terecht rekening heeft gehouden met de waarde van de woning aan de [adres 2], vastgesteld op € 35.000,=, omdat aannemelijk is dat eiseres vanaf die dag vrijelijk over dat vermogensbestanddeel kon beschikken. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat eiseres vanwege de eis van bewoning geen aanspraak kan maken op de vermogensvrijlating in de eigen woning, bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d van de WWB (€ 43.700 ten tijde hier van belang). Een en ander heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat eiseres geen recht op bijstand heeft vanaf 24 september 2006 en dat die situatie op 1 januari 2007 nog ongewijzigd was.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst per 30 mei 2007 bijstand aan eiseres heeft toegekend omdat eiseres volgens verweerder per die datum haar hoofdverblijf naar de woning aan de [adres 2] had verplaatst. Hierbij heeft verweerder tot zijn standpunt gemaakt, zo begrijpt de rechtbank, dat eiseres vanaf het moment dat zij daadwerkelijk de woning aan de [adres 2] ging bewonen recht had op bijstand, omdat zij vanaf dat moment aanspraak kon maken op de vermogensvrijlating in de eigen woning. Dat de bijstand niettemin in de vorm van een lening is verstrekt heeft er (mede blijkens verweerders toelichting ter zitting) mee te maken dat bij eiseres, doordat zij de desbetreffende woning niet te gelde had gemaakt maar er zelf in was gaan wonen, sprake is van tekort schietend besef van verantwoordelijkheid bedoeld in artikel 48 lid 2 onder b van de WWB. Anders dan in het bestreden besluit is vermeld, heeft de leenbijstand niet te maken met afstemming, aldus verweerders gemachtigde ter zitting.
Nu verweerder ervan is uitgegaan dat recht op bijstand bestaat vanaf het moment dat eiseres de woning aan de [adres 2] heeft betrokken zal de rechtbank ook daarvan uitgaan, derhalve daargelaten het bepaalde in artikel 50 lid 1 van de WWB en het niet nakomen door eiseres van de aan haar bij brief van 17 januari 2007 opgelegde verplichting om de woning aan de [adres 2] te gelde te maken.
Omtrent de vaststelling van het moment waarop eiseres daadwerkelijk het hoofdverblijf naar de woning aan de [adres 2] heeft verplaatst, overweegt de rechtbank dat het volgens vaste jurisprudentie in de eerste plaats aan de bijstandsaanvrager is om duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn of haar woon- en leefsituatie. Nu eiseres niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het intakegesprek bij verweerder op 7 mei 2007 heeft verklaard dat de woning aan de [adres 2] nog niet bewoonbaar was, bestond naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek als bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 11 april 2007 (USZ 2007/137). Daardoor ontstond immers twijfel aan de claim van eiseres dat zij reeds per 1 april 2007 naar [plaats] was verhuisd. De stelling dat sprake was van een onrechtmatig huisbezoek treft daarom geen doel.
De rechtbank kan zich voorts vinden in de motivering van de commissie omtrent de door verweerder gehanteerde ingangsdatum, als verwoord in haar advies van 12 december 2007, en verwijst kortheidshalve daarnaar. In redelijkheid heeft verweerder daarom
30 mei 2007 als moment van verhuizing en ingangsdatum kunnen nemen.
In artikel 48 lid 1 van de WWB is als uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 48 lid 2, aanhef en onder b, van de WWB kan, voor zover hier van belang, bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in zijn standpunt dat bij eiseres sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, doordat zij niet heeft voldaan aan de haar opgelegde verplichting om de woning aan de [adres 2] te gelde te maken, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat verweerder de bijstand per 30 mei 2007 in de vorm van een geldlening aan eiseres kon verstrekken. Artikel 50 lid 2, aanhef en onder b, van de WWB, bepaalt immers dat in geval de belanghebbende een eigen woning heeft en deze bewoont, de bijstand verleend wordt in de vorm van een geldlening voor zover het vermogen gebonden in de woning hoger is dan € 43.700,= bedoeld in artikel 34 lid 2, aanhef en onder d, van de WWB. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van de woning aan de [adres 2] moet worden vastgesteld op € 35.000,= heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de bijstand verleend in de vorm van een geldlening.
Zulks neemt niet weg dat het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij eiseres
voor verweerder mogelijk aanleiding had kunnen zijn om een maatregel te overwegen, maar nu verweerder daarvoor niet heeft gekozen zal de rechtbank zich daarover niet uitlaten.
Het bestreden besluit berust voor wat betreft de leenvorm van de aan eiseres verstrekte bijstand derhalve niet op een deugdelijke motivering zodat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 lid 1 van de Awb zal worden vernietigd.
Met betrekking tot de afstemming wegens het niet deelnemen aan het project Wurkjendewei
Ingevolge artikel 9 lid 1, aanhef en onder b, van de WWB is - voor zover hier van belang - de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Deze verplichtingen gelden voor de belanghebbende van rechtswege met dien verstande dat op grond van het tweede lid van artikel 9 WWB ontheffing van die verplichtingen gevraagd kan worden.
Verweerder heeft de onderhavige afstemming gebaseerd op de (op grond van artikel 18 lid 2 en artikel 36 van de WWB gebaseerde) Afstemmingsverordening zoals deze luidde ten tijde hier van belang. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging van de derde categorie, bedoeld in artikel 10 lid 3 onder d van de Afstemmingsverordening.
De rechtbank oordeelt hieromtrent dat de onderhavige afstemming niet berust op een deugdelijk onderzoek naar met name de mate waarin eiseres hierin een verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat verweerder nog geen besluit had genomen op de aanvraag om ontheffing, terwijl bij verweerder bekend was dat eiseres jarenlang op medische gronden ontheven was van arbeidsverplichtingen en eiseres overigens ook begin 2007 nog door de GGD volledig arbeidsongeschikt was verklaard (naar verweerder niet heeft bestreden). De rechtbank acht zulks onzorgvuldig, met name ook omdat eiseres geen gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze te geven op de maatregel, terwijl het uitgangspunt in verweerders Afstemmingsverordening is dat een belanghebbende wordt gehoord alvorens tot afstemming wordt overgegaan. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de redenen van eiseres voor het niet alsnog verschijnen op de oproep in de brief van 3 juli 2007. Namens verweerder is in dit verband ter zitting aangegeven dat er vanuit is gegaan dat er na 3 juli 2007 nog niets was gewijzigd in de medische situatie van eiseres. Dergelijke aannames bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag grond voor een maatregel als de onderhavige. Ook in zoverre is het beroep derhalve gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 lid 1 van de Awb.
Met betrekking tot de afstemming wegens lage woonlasten
Ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de WWB kan verweerder de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Ingevolge artikel 8 lid 1, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30 lid 1 van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30 lid 4 van de WWB plaats onverminderd artikel 18 lid 1 van de WWB.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft verweerder de Verordening Verhoging en Verlagingen van de bijstand vastgesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 5 lid 1 van de Verordening wordt de norm en/of toeslag lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van het bewonen van een woning waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Artikel 1 lid 2, aanhef en onder d, van de Verordening geeft voorts een omschrijving van woonkosten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in afwijking van artikel 5 lid 2 van de Verordening, waarin een verlaging van 20 % van het netto minimumloon is voorgeschreven, een verlaging van 10 % heeft toegepast. Verweerder heeft daarbij een berekening gemaakt van de woonlasten van eiseres en daarbij verwezen naar artikel 18 lid 1 van de WWB voor wat betreft de individuele afstemming. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van de berekening te twijfelen en acht deze voldoende inzichtelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet de bevoegdheid worden ontzegd om een lager percentage te hanteren dan de voormelde 20 %. Voorts acht de rechtbank met verweerder aannemelijk dat sprake is van uitzonderlijk lage woonlasten reeds omdat eiseres geen hypotheeklasten heeft. Met betrekking tot de kosten van groot onderhoud, die volgens eiseres uitzonderlijk hoog zijn, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de door het NIBUD vastgestelde bedragen waarbij er vanuit is gegaan dat iedere woning door de eigenaar goed wordt onderhouden. Hoewel de stukken aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat de onderhavige woning achterstallig onderhoud heeft, kan de rechtbank verweerder op dit punt volgen. Immers, nog daargelaten dat eiseres op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre sprake is van achterstallig onderhoud, vloeien deze kosten voort uit de keuze van eiseres om de woning zelf te gaan bewonen in plaats van deze te gelde te maken. Deze extra kosten kunnen daarom niet tot de noodzakelijke bestaanskosten van eiseres worden gerekend. De verlaging van de aan eiseres toegekende bijstand wegens lage woonlasten kan daarom in rechte stand houden.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Bijgevolg zal verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep gegrond is, dient verweerder met inachtneming van artikel 8:74 lid 1 van de Awb het door eiseres gestorte griffierecht van € 39,00 aan haar te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân het griffierecht van € 39,00 aan eiseres vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00, te betalen door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan de griffier van de rechtbank (toevoeging);
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2008, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. M.S. van der Kuijl
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.