Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8492

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5425 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terecht WAO-uitkering geschorst omdat het Uwv op grond van duidelijke aanwijzingen van mening was of het gegronde vermoeden had dat betrokkene geen recht had op een uitkering?


Uitspraak

06/5425 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2006, 05/3001 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Meerdink, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 mei 2008, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. 2. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant met ingang van 1 oktober 2004 geschorst omdat het Uwv op grond van duidelijke aanwijzingen van mening was of het gegronde vermoeden had dat appellant geen recht had op een uitkering. Bij besluit van 16 november 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2005 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Artikel 50, derde lid, van de WAO zoals dat luidde ten tijde hier van belang bepaalt, voor zover hier relevant, dat het Uwv de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering schorst indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet meer bestaat, recht op een lagere uitkering bestaat dan wel degene aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend zijn in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. 4.3. Het Uwv beschikte op 7 februari 2005 over een rapport van een buitendienstmede-werker van de Nederlandse ambassade in Turkije van 31 december 2004 betreffende een in de periode van 14 oktober 2004 tot 28 december 2004 verricht onderzoek. Uit dit rapport blijkt onder meer dat appellant sedert 29 januari 1992 kadastraal geregistreerd stond als eigenaar van onder meer een benzinestation met bouwgrond in het dorp [naam dorp]. Voorts verklaarde een medewerkster van het belastingkantoor ter plaatse dat appellant samen met zijn broer een benzinestation buiten het dorp had, dat appellant elke maand langskwam om (inkomsten)belasting te betalen en dat hij samen met zijn broer aandeelhouder in het bedrijf was. Uit stukken van de plaatselijke Kamer van Koophandel bleek dat op 30 november 1995 notarieel is vastgelegd dat beide broers gedurende de eerste tien jaar als directeur van het bedrijf werden aangesteld, waarbij het bedrijfs-kapitaal tussen appellant en zijn broer was verdeeld in een verhouding van 19:1. Bij een bezoek van de onderzoekers aan het benzinestation is appellant aldaar waargenomen. Tevens is een verklaring van de echtgenote van appellant in het rapport opgenomen. 4.4. Appellant heeft in bezwaar tegen het schorsingsbesluit gesteld niet te ontkennen dat hij in naam staat vermeld als mede-eigenaar van een benzinestation in Turkije, maar betwist dat hij met deze onderneming enige bemoeienis had dan wel daaruit inkomsten ontving. Tevens stelde hij dat zijn inschrijving als vennoot reeds op 29 augustus 1996 op zijn eigen verzoek in het register van de Kamer van Koophandel is doorgehaald. Uit stukken die appellant in de bezwaarfase op 23 maart 2005 aan het Uwv heeft gezonden blijkt dat de door de medewerker van de Nederlandse ambassade bij het benzinestation aan-getroffen tankauto, waarop de naam van het benzinestation is vermeld, op naam van appellant stond geregistreerd bij de politie te [naam dorp]. 4.5. Uit de gegevens in het rapport van de Nederlandse ambassade kon het Uwv naar het oordeel van de Raad een gegrond vermoeden putten dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering dan wel recht had op een lagere uitkering, nu hij mede-eigenaar was van een benzinestation in Turkije waarmee hij kennelijk enige bemoeienis had. Deze gegevens heeft hij niet gemeld aan het Uwv. Op grond van artikel 50, derde lid, van de WAO was het Uwv dan ook gehouden de betaling van de uitkering te schorsen. Nu uit de gedingstukken blijkt dat de uitkering per 1 oktober 2004 niet tot uitbetaling is gekomen, is er geen sprake van een schorsing met ontoelaatbare terugwerkende kracht. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. 4.6. Hetgeen appellant in hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. 4.7. Appellant heeft zich in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat het Uwv door de schorsing zonder redelijke grond meer dan twee jaar te handhaven zijn bevoegdheid tot schorsing heeft overschreden. Nu het Uwv verzuimt het recht op betalingen krachtens de WAO vast te stellen is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgens appellant ruimschoots overschreden. Appellant miskent hiermee echter dat in dit geding de rechtmatigheid van de schorsing per 1 oktober 2004 in geschil is. De duur van de schorsing na die datum dan wel het uitblijven van een besluit over het recht op uitkering valt buiten de omvang van dit geding. 5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. BP