Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8454

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2303
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bouwvergunning met vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de in de provinciale vrijstellingslijst genoemde algemene voorwaarden en dat derhalve van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen geen gebruik mag worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat is voldaan aan de algemene voorwaarde, inhoudende dat in de ruimtelijke onderbouwing de economische uitvoerbaarheid aangetoond dient te worden. Daargelaten het antwoord op de vraag hoe ver de motiveringsplicht van verweerder reikt met betrekking tot het aantonen van de economische uitvoerbaarheid, moet worden vastgesteld dat verweerder alleen de kosten aan de zijde van de gemeente van belang heeft geacht bij de vaststelling of het project economisch uitvoerbaar is. Enig inzicht in de exploitatieopzet van vergunninghoudster is niet verstrekt. Aldus heeft verweerder een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Verweerder heeft voorts niet afdoende gemotiveerd dat er wordt voldaan aan het bepaalde in de gemeentelijke bouwverordening inzake het voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 07/2303 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van inzake [eiser], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder, alsmede Moonen Projectontwikkeling B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, te 's-Hertogenbosch (verder: vergunninghoudster). 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 8 mei 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2007 heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 6 woningen (hierna: het bouwplan) aan de Teisterbandstraat 33 in Kerkdriel (hierna: het perceel), met gebruikmaking van de daartoe bij besluit van 19 december 2006 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 26 juni 2007 heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 30 mei 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Hartman, werkzaam bij Hartman Consultancy te Hedel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Oosterhof. Namens vergunninghoudster is verschenen [X]. 3. Overwegingen Ingevolge het bestemmingsplan “Grote Ipperakkeren 1980” (verder: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming “Bijzondere doeleinden” (artikel 8), categorie “O” (Openbare instellingen). Het bouwplan is in strijd met deze bestemmingen. Teneinde gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet niettemin bouwvergunning (eerste fase) te kunnen verlenen, heeft verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Aan het daartoe strekkende vrijstellingsbesluit is de notitie “ruimtelijke onderbouwing Teisterbandstraat te Kerkdriel” van 6 oktober 2006 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag gelegd, waarin onder meer is ingegaan op de relatie met het bestemmingsplan en is gemotiveerd waarom het bouwplan naar het oordeel van verweerder past in de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO - voor zover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen, mits het betrokken project, kort gezegd, is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: GS) heeft (laatstelijk) bij besluit van 15 november 2005, de “vrijstellingslijst ex artikel 19, lid 2, van de WRO” (hierna: vrijstellingslijst) vastgesteld, waarin de categorieën van gevallen zijn aangegeven waarin burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kunnen verlenen. Ingevolge categorie 1 van de vrijstellingslijst kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor (bouw)projecten voor woonfuncties in stedelijk gebied, mits niet gesitueerd op een bedrijventerrein. Voorts is in de vrijstellingslijst (onder Algemene voorwaarden) bepaald wanneer van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen geen gebruik mag worden gemaakt. Dat is onder meer het geval als het project waarvoor vrijstelling is verzocht: - in strijd is met provinciaal beleid, waaronder begrepen het Kwalitatief WoningbouwProgramma en het beleid omtrent cultuurhistorie; - onevenredig afbreuk doet aan of onevenredig hinder/beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen; - zich niet verdraagt met aangrenzende activiteiten en bestemmingen. Verder is in de vrijstellingslijst bepaald dat in de ruimtelijke onderbouwing de economische uitvoerbaarheid van het project aangetoond dient te worden. Het betoog van eiser dat de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan niet in de ruimtelijke onderbouwing is aangetoond, zodat inzoverre niet is voldaan aan het bepaalde in de vrijstellingslijst en daarmee onvoldoende is komen vast te staan dat aan de toepassingsvereisten van artikel 19, tweede lid, WRO, treft doel. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Daargelaten het antwoord op de vraag hoe ver de motiveringsplicht van verweerder reikt met betrekking tot het aantonen van de economische uitvoerbaarheid, moet worden vastgesteld dat verweerder alleen de kosten aan de zijde van de gemeente van belang heeft geacht bij de vaststelling of het project economisch uitvoerbaar is. Enig inzicht in de exploitatieopzet van vergunninghoudster is niet verstrekt. Aldus heeft verweerder een onjuist uitgangspunt gehanteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt ondeugdelijk is en het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Naar aanleiding van hetgeen eiser verder tegen het bestreden besluit heeft ingebracht, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat niet is voldaan aan het in de vrijstellingslijst gestelde vereiste dat geen vrijstelling mag worden verleend als het project zich niet verdraagt met aangrenzende activiteiten en bestemmingen en evenmin als het project onevenredig afbreuk doet aan of onevenredig hinder/beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen. In de ruimtelijke onderbouwing is genoegzaam op deze punten ingegaan. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het project zich wat betreft deze ruimtelijke effecten, niet verdraagt met het rijks-, provinciaal, regionaal, en gemeentelijk beleid of in zoverre anderszins rechtens onaanvaardbaar moet worden geacht. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre aan de in de vrijstellingslijst geformuleerde vereisten is voldaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is. Het betreft immers een terrein dat tot voor kort in gebruik was door de brandweer en dat omringd is door woningen en waarvan de bestemming met toepassing van artikel 19, tweede lid, aanhef en sub h, van de planvoorschriften kan worden gewijzigd in de bestemming “woningbouw E-“ (maximaal 4 woningen in de woningbouwklasse EV). In dit licht bezien komt ook aan de vrees van eiser voor privacyverlies, schaduwschade en waardevermindering van diens woning, niet zodanige betekenis toe dat verweerder zich op grond daarvan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan evenbedoelde vereisten is voldaan. Verweerder heeft bij zijn beoordeling terecht betekenis toegekend aan het gegeven dat op grond van de voor het perceel geldende bestemming op korte afstand van de perceelgrens van eiser een gebouw van 10 meter hoog kan worden opgericht. Ook volgt de rechtbank niet het betoog van eiser dat niet is voldaan aan het in de vrijstellingslijst gestelde vereiste dat geen vrijstelling mag worden verleend als het project in strijd is met het Kwalitatief WoningbouwProgramma. Verweerder heeft in het bestreden besluit zowel als in het verweerschrift genoegzaam uiteengezet waarom er geen strijd is met het Kwalitatief WoningbouwProgramma. Er is geen geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Eiser heeft ook niet duidelijk gemaakt met welke punten van het beleid het verlenen van vrijstelling in strijd zou zijn. Anders dan eiser wil, behoeft verweerder niet op te sommen aan welke onderdelen van het beleid wél voldaan wordt. De rechtbank volgt evenmin het betoog van eiser dat niet is voldaan aan het in de vrijstellingslijst gestelde vereiste dat geen vrijstelling mag worden verleend als het project in strijd is met het beleid omtrent cultuurhistorie. Daarvoor is geen aanknopingspunt aanwezig. Dat verweerder bij het verlenen van vrijstelling verzuimd heeft de cultuurhistorische waarde van dat gebied te betrekken, is feitelijk onjuist. Voorts heeft eiser geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de cultuurhistorische waarde van het gebied in het geding komt door het bouwplan. Het enkele feit dat - hetgeen ook in de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen - het gebied en de Teisterbandstraat monumentale panden kent, is daartoe niet voldoende. Onbetwist is immers dat in het gebied en aan de Teisterbandstraat ook vele panden zijn gesitueerd zonder monumentale waarde. Tenslotte overweegt de rechtbank met betrekking tot de door eiser gestelde parkeerproblematiek als volgt. In de gemeentelijke bouwverordening is dienaangaande in artikel 2.5.30, eerste lid, bepaald dat, kort weergegeven, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw. In het vierde lid is bepaald dat burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien. Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder zich naar volgt uit vaste jurisprudentie terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening, in beginsel alleen rekening behoort te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een uitzonderlijk geval om van dit uitgangspunt af te wijken doet zich hier niet voor. Verweerder heeft echter niet afdoende gemotiveerd dat er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid als vorenbedoeld. In het advies van de bezwarencommissie, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, is dienaangaande slechts opgemerkt dat aan de parkeernorm kan worden voldaan. Uit de stukken blijkt niet wat de norm is en waar deze op is gebaseerd. Pas ter zitting heeft verweerder aangegeven dat bij de vaststelling van de norm de "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV 2004), uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte, zijn gehanteerd, dat de relevante norm 1,7 parkeerplaats per woning bedraagt en dat aan deze norm wordt voldaan nu bij elke woning één parkeerplaats is gelegen en er drie afzonderlijke parkeerplaatsen worden gerealiseerd aan het Jeneverdammetje en één aan de Teisterbandstraat. In zoverre voldoet het bestreden besluit niet aan het motiveringsvereiste van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser dienen te nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder daarbij tevens zal ingaan op hetgeen eiser in zijn brief van 19 mei 2008 over de archeologische verwachtingswaarde en de daadwerkelijk gevonden archeologische voorwerpen heeft aangevoerd. Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken; deze kosten zijn geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag van de kosten is op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage als volgt vastgesteld: indienen beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322, wegingsfactor 1. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644 en wijst de gemeente Maasdriel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de gemeente Maasdriel het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, mrs. S.W. van Osch en M. Groverman, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2008 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 18 juli 2008