Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8367

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/188
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/188 16 juli 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A en B, te C, appellante, gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 21 maart 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 februari 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 september 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 22 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij tevens de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij griffiersbrief van 14 september 2007 heeft het College verweerder verzocht aanvullende informatie te verstrekken. Bij brief van 27 september 2007 heeft verweerder hierop gereageerd. Op 4 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 33 Subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 40 Gevallen van onbillijkheid 1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. (…) 3. Een geval van overmacht wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn. 4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld: a) het overlijden van de landbouwer, b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer, c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast, d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf, e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen. (…) Artikel 43 Bepaling van de toeslagrechten 1. onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddeld aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de genoemde referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtsstreekse betalingen. Het totale aantal toeslagrechten moet gelijk zijn aan het bovenvermelde gemiddelde aantal hectaren. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Met het door haar op 25 april 2006 ondertekende formulier “Aanvraag toeslagrechten” heeft appellante toeslagrechten aangevraagd. - Met het op 11 mei 2006 door haar getekende formulier “Melding Nationale Reserve” heeft appellante te kennen gegeven dat zij in aanmerking wenst te komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve op grond van vererving. Met de handgeschreven toevoeging “moet nog notarieel worden vastgelegd” heeft zij toegelicht nog geen akte van levering te kunnen overleggen. - Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder appellante meegedeeld niet voornemens te zijn toeslagrechten uit de nationale reserve toe te kennen. Reden hiervoor is dat uit de door appellante toegezonden stukken niet blijkt dat er sprake is geweest van vererving. Daarmee is niet aan de voorwaarden van de Regeling is voldaan. - Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder de gewone toeslagrechten van appellante vastgesteld op in totaal 52.43 met een waarde na kortingen van € 5307,49. Daarbij is het refentiejaar 2000 voor de productgroep akkerbouw niet meegeteld in de berekening van het referentiebedrag wegens voor 2000 erkende overmacht. Het bedrijfstoeslagareaal heeft verweerder vastgesteld op 50.50 ha te verhogen met 1.93 ha voor suiker. In de productgroep runderen is verweerder bij de berekening van het referentiebedrag uitgegaan van 42 runderen vrouw nationale enveloppe in 2000, 3 runderen in 2001 en 0 runderen in 2002. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 oktober 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na appellante op 15 januari 2007 telefonisch te hebben gehoord, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Door erkenning van overmacht in het jaar 2000 bij de productgroep akkerbouw heeft verweerder het jaar 2000 buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het referentiebedrag. Artikel 40 van Verordening (EG) nr.1782/2003, dat uitsluitend betrekking heeft op de berekening van het referentiebedrag, laat niet toe dat het jaar 2000 ook buiten beschouwing blijft bij de berekening van het bedrijfstoeslagareaal, dat bestaat uit de gemiddelde oppervlakte die in de referentieperiode heeft geleid tot subsidiebetaling, inclusief het voederareaal. Onder voederareaal wordt volgens artikel 43, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 verstaan de oppervlakte van het bedrijf die het hele jaar voor de veehouderij beschikbaar was. Dit betekent dat in beginsel alle grond waarop in de referentieperiode een voedergewas werd geteeld als voederareaal meetelt bij de bepaling van het bedrijfstoeslagareaal. Het voederareaal in een of meer referentiejaren telt echter niet mee als in dat jaar geen dieren werden gehouden waarvoor premie is aangevraagd. In het jaar 2000 heeft appellante voor 42 dieren slachtpremie ontvangen zodat het voederareaal in 2000 terecht meegeteld is bij de vaststelling van het bedrijfstoeslagareaal. Verweerder heeft conform de dwingendrechtelijke regels van artikel 43 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het bedrijfstoeslagareaal vastgesteld. Niet valt in te zien dat daarmee sprake is geweest van een onvoldoende zorgvuldige belangenafweging. Evenmin heeft verweerder door toepassing te geven aan de toepasselijke Europese regelgeving in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat niet gebleken is dat met 42 runderen vrouw nationale enveloppe in 2000, 3 in 2001 en 0 in 2002 uitgegaan is van verkeerde aantallen geconstateerde runderen. Een beroep op overmacht voor de productgroep runderen is pas tijdens een telefoongesprek op 31 juli 2006 gedaan. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de eis dat een dergelijke melding vóór 15 mei 2006 bij verweerder schriftelijk had moeten zijn ingediend. Overigens is verweerder van mening dat de situatie waarop appellante zich beroept, namelijk dat het overlijden van het bedrijfshoofd in 2000 tot gevolg heeft gehad dat de grondgebruikersverklaringen niet konden worden verlengd, waardoor de aanwezige runderen versneld moesten worden afgevoerd, geen overmacht oplevert. De gestelde productiedaling valt onder het normale bedrijfsrisico. Bovendien heeft de gestelde situatie van overmacht geen direct nadelig gevolg gehad voor de productie in de productgroep runderen in 2000. Door appellante is in het kader van haar bezwaar niets aangevoerd omtrent het feit dat appellante geen toeslagrechten uit de nationale reserve zijn toegekend. In het afhandelbericht van 20 september 2006 heeft verweerder gemotiveerd aangegeven waarom hij daartoe heeft besloten. Gelet hierop valt niet in te zien waarom verweerder hierop in het bestreden besluit nog eens had moeten ingaan. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft betoogd dat het overlijden van het bedrijfshoofd in 2000 tot een situatie van overmacht heeft geleid. Het bedrijfshoofd had in het referentiejaar 2000 ten behoeve van de runderen een groot aantal hectares in gebruik op grond van grondgebruiks- verklaringen. Appellante kon na het overlijden van het bedrijfshoofd geen verlenging van deze verklaringen bij de “uit gebruik”-gevers afdwingen. Daardoor kwam in 2001 structureel minder cultuurgrond beschikbaar. Dit had tot gevolg dat de aanwezige runderen voor het grootste deel reeds in 2000 versneld zijn afgevoerd. De door verweerder erkende overmachtsituatie heeft derhalve niet alleen betrekking op de productgroep akkerbouwgewassen. Door de overmacht levert het jaar 2000 ook voor het bedrijfstoeslagareaal en de productgroep runderen een volstrekt niet representatief beeld. Verweerder heeft de erkenning van overmacht ten onrechte beperkt tot de akkerbouwgewassen. De categorie runderen dient voor het referentiejaar 2000 te vervallen, waarbij het bedrijfstoeslagareaal op grond van de voederareaalcorrectie op 0 dient te worden gesteld. In ieder geval heeft verweerder nagelaten terzake een deugdelijk motivering te geven. Ten onrechte is in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op de door appellante aangevraagde toeslagrechten uit de nationale reserve. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder het beroep op overmacht van appellante en haar verzoek om het bedrijfstoeslagareaal voor het jaar 2000 buiten beschouwing te laten terecht heeft afgewezen. Het beroep op overmacht kan naar het oordeel van het College niet slagen, omdat, afgaande op de cijfers uit de referentieperiode, sprake is van een relatief hoge productie in het jaar 2000 in de productgroep runderen. Ten opzichte van de jaren voorafgaand aan de referentieperiode heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2000 de productie is afgenomen. Zo de beslissing tot afstoting van de productgroep runderen het rechtstreeks gevolg is van het overlijden van het bedrijfshoofd in 2000, heeft die omstandigheid in dat jaar niet geleid tot de nadelige beïnvloeding van de productie die ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorwaarde is voor een beroep op overmacht. Reeds hierom moet het beroep ongegrond worden verklaard, hetgeen betekent dat het College niet meer toekomt aan een beoordeling van hetgeen verweerder overigens aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Overigens merkt het College op dat de waarde per toeslagrecht in vergelijking met de huidige situatie lager zou zijn geweest, als verweerder het beroep op overmacht zou hebben gehonoreerd en premietoekenning voor de productgroep runderen in het jaar 2000 buiten beschouwing zou hebben gelaten, zoals appellante ter zitting heeft voorgesteld. 5.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de afwijzing van het verzoek om toeslagrechten uit de nationale reserve wegens vererving. In zijn brief van 20 september 2006 heeft verweerder, evenals in het primaire besluit van 22 september 2006, uitgelegd waarom deze aanvraag is afgewezen: Met betrekking tot de vererving heeft appellante geen bewijsstukken overgelegd. In bezwaar heeft appellante hieromtrent niets opgemerkt. In beroep heeft appellante gesteld dat bij het telefonische horen op 15 januari 2007 nader over dit aspect is gesproken. Uit het door verweerder overgelegde verslag van dit horen blijkt daar niet van. Ter zitting is van de zijde van appellante deze stelling niet nader geconcretiseerd. Gelet daarop moet het College vaststellen dat niet duidelijk is welke grief appellante terzake naar voren heeft willen brengen. Derhalve kan het College daarop niet nader ingaan. 5.3 Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas