Jurisprudentie
BD8352
Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706735/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706735/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen een besluit van 17 september 2002, waarbij het college hen onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast de zonder vergunning gebouwde aanbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) af te breken, opnieuw, onder aanpassing van de motivering en begunstigingstermijn, ongegrond verklaard.
Uitspraak
200706735/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3471 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen een besluit van 17 september 2002, waarbij het college hen onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast de zonder vergunning gebouwde aanbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) af te breken, opnieuw, onder aanpassing van de motivering en begunstigingstermijn, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2007, verzonden op 22 augustus 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college in redelijkheid [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang heeft kunnen gelasten om de aanbouw op het perceel (hierna: de aanbouw) te verwijderen.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisering van de aanbouw. Hiertoe voeren zij aan dat de aanbouw niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 23.3.1., aanhef en sub d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is de bouw van aanbouwen en bijgebouwen bij woningen, vooruitlopende op de uitwerking van het bestemmingsplan, mogelijk, mits het bebouwingspercentage per woning ten hoogste 65 bedraagt.
2.3.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de aanbouw het in artikel 23.3.1., aanhef en sub d, van de planvoorschriften gestelde maximale bebouwingspercentage van 65 wordt overschreden. Met de aanbouw is 125,10 m² van het perceel, dat een oppervlakte heeft van 174 m², bebouwd en bedraagt het bebouwingspercentage 71,89. De stelling van [appellanten] dat de oppervlakte van het perceel niet 174 m2 maar 180,6 m² bedraagt, maakt dat niet anders, nu bij die perceelsomvang het bebouwingspercentage ook meer dan 65, namelijk 69, bedraagt.
2.3.3. Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen vrijstelling voor de aanbouw te verlenen, omdat dit in strijd is met de door hem gehanteerde vaste gedragslijn dat geen vrijstelling wordt verleend van het in artikel 23.3.1., aanhef en sub d, gestelde maximale bebouwingspercentage. Deze vaste gedragslijn is, gelet op de ruimtelijke gevolgen van overschrijding van het bebouwingspercentage, niet kennelijk onredelijk. Niet is aannemelijk geworden dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college in dit geval diende af te wijken van de gedragslijn. Anders dan [appellanten] betogen, brengt artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet met zich dat het college niet de bevoegdheid toekomt om in bepaalde gevallen te weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de aanbouw.
2.4. Voorts hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college niet tot handhaving zou overgaan. Het betoog dat voor het realiseren van de aanbouw door het college destijds subsidie is toegekend in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten, wat daar ook van zij, is daarvoor onvoldoende, nu subsidieverlening geschiedt op basis van andere motieven dan het verlenen van een bouwvergunning en daarmee niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat ten aanzien van het zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerk niet zal worden opgetreden.
Voor zover zij beogen te stellen dat het college van de overtreding op hoogte was of behoorde te zijn en dat om die reden handhaving niet redelijk was, zij overwogen dat het college [appellanten] sinds medio 1999 meerdere malen schriftelijk erop gewezen heeft dat de aanbouw is opgericht in strijd met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en dat ter beëindiging van de illegale situatie zal worden overgegaan tot het treffen van bestuursrechtelijke dwangmaatregelen.
Evenmin leidt de omstandigheid dat college gedurende een periode van enkele jaren niet daadwerkelijk is overgegaan tot het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van de aanbouw, anders dan [appellanten] betogen, niet tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 juni 2007, in zaak nr. 200606995/1, is het enkele tijdsverloop daarvoor onvoldoende.
2.5. Over het door [appellanten] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat de door hen bedoelde situaties aan de Schootsestraat 55, 57, 59, 61, 63 en 69 niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien af te zien van handhavend optreden tegen de aanbouw.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de door hen bedoelde situaties, anders dan in hun geval, bouwvergunning is verleend dan wel is gebouwd op grond van een geldige bouwtitel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.6. Tenslotte heeft het college in redelijkheid het algemeen belang dat gediend is bij handhavend optreden kunnen laten prevaleren boven het belang dat appellant heeft bij het in stand houden van de aanbouw. Dat er door het verwijderen van de aanbouw sprake is van kapitaalvernietiging, naar appellant stelt, en dat hij door het verwijderen van de aanbouw wordt getroffen in zijn financiële belang, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu hij zonder bouwvergunning heeft gebouwd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008
163-543.