Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8330

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707066/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) de terrasaanleg en tuin behorende bij villa [naam], gelegen aan de [locatie] te [plaats], aangewezen als beschermd monument.


Uitspraak

200707066/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/986 van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2007 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) de terrasaanleg en tuin behorende bij villa [naam], gelegen aan de [locatie] te [plaats], aangewezen als beschermd monument. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft de staatssecretaris (thans: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de minister), voor zover thans van belang, het door het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 8 november 2002 aldus gewijzigd dat louter de terrasaanleg wordt aangewezen als beschermd monument. Bij uitspraak van 27 augustus 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, 21 mei 2008, 26 mei 2008, en 11 juni 2008 De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het college, dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft reacties ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F. Spijker, advocaat te Amsterdam, de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, werkzaam bij de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: 1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde; 2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. 2.1.1. Bij besluit van 14 februari 2000 (Stcrt. 2000, 39) heeft de staatssecretaris, gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3 van de Monumentenwet, de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels wordt een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1850 tot 1940 en dat is gelegen in een gebied waar de Monumenten Registratie Procedure is afgerond, afgewezen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, is artikel 2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 2, tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument worden toegewezen, indien het verzoek een monument betreft dat: a. niet eerder is beoordeeld, b. eerder is beoordeeld en ten aanzien waarvan daarna nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken, of c. een onderdeel vormt van een complex dat voor het overige of voor een aantal onderdelen reeds is aangewezen als beschermd monument. 2.2. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 18 juni 1998 heeft de staatssecretaris de op dat perceel gebouwde villa en erfafscheiding aangewezen als beschermd monument. Op 31 oktober 2001 is de bescherming ambtshalve uitgebreid tot het terras, de vijver en de waterloop met rotstuinoevers. Bij besluit van 8 november 2002 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, op verzoek van [appellant] ook de tuin aangewezen als beschermd monument, omdat deze van algemeen cultuur, architectuur- en tuinhistorisch belang werd geacht. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, gezien het daarbij gevoegde advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, het daartegen door het college gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De Afdeling begrijpt de laatste zin van het besluit waarin vermeld is dat de gewijzigde redengevende omschrijving als bijlage bij dit besluit is gevoegd aldus, dat het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften als overgenomen en ingelast wordt beschouwd. De staatssecretaris heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat het verzoek op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels, moet worden afgewezen. De staatssecretaris heeft zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat de tuin, gelet op de stukken, onvoldoende monumentale waarde heeft. 2.3. In geding is uitsluitend de afwijzing van het verzoek van [appellant] om aanwijzing van de tuin als beschermd monument. 2.4. Zoals de Afdeling eerder in deze procedure heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr. 200602860/1; www.raadvanstate.nl) raakt de onderhavige aanwijzing aan de bevoegdheid van het college om te beslissen op een aanvraag voor een monumentenvergunning en daarmee aan een aan het college toevertrouwd belang. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, is het college derhalve belanghebbende bij het besluit van 8 november 2002. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat zij het standpunt van de staatssecretaris deelt ter zake van het in dezen gevoerde beleid, dat naar haar oordeel noch onredelijk is, noch onjuist is toegepast. De Afdeling begrijpt deze overweging aldus, dat de rechtbank van oordeel is dat de staatssecretaris het verzoek met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels heeft mogen afwijzen. 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de staatssecretaris het verzoek niet met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels kon afwijzen, omdat sprake is van de in het tweede lid genoemde uitzonderingsgevallen. 2.6.1. Voor zover [appellant] aanvoert dat de tuin niet eerder is beoordeeld, en dat derhalve sprake is van de onder a van het tweede lid vermelde uitzondering dat het verzoek een monument betreft dat nog niet eerder is beoordeeld, faalt het betoog. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat uit het aanwijzingsbesluit van 18 juni 1998 en de daarbij behorende omschrijving volgt dat de tuin wel reeds eerder is beoordeeld. 2.6.2. Voor zover [appellant] aanvoert dat sprake is van veranderde omstandigheden sedert de eerdere beoordeling en dat derhalve sprake is van de onder b van het tweede lid genoemde uitzondering, wordt het volgende overwogen. Volgens de toelichting op dit artikel kan bij een zodanig geval gedacht worden aan een beoordeling op andere aspecten dan voorheen, of aan een beoordeling op grond van criteria op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten of accenten. Volgens afzonderlijke brieven van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) aan het college en [appellant] van 31 oktober 2001, is in het kader van het Monumenten Selectie Project (hierna: het MSP) de waarde van de ontworpen samenhang tussen huis en tuin nog niet voldoende beoordeeld. Het MSP richtte zich, blijkens de brief aan [appellant], bij bescherming van monumenten op rijksniveau ondermeer op criteria van bijzondere ontwerpkwaliteit, zeldzaamheid en gaafheid. Ruimtelijke kwaliteiten van tuinaanleg, specifiek afgestemd op het huis kunnen, zeker wanneer deze door achterstallig onderhoud onherkenbaar vergroeid waren, bij de beoordeling onvoldoende aan bod zijn gekomen. Een en ander leidt er nu toe om met inzet van specifieke "groen"-expertise nadere criteria te formuleren voor de tuinkunst uit de betrokken periode. Nu na de eerdere beoordeling thans sprake is van een beoordeling op basis van andere aspecten dan voorheen, heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van de onder b van het tweede lid genoemde uitzondering. 2.6.3. Voor zover [appellant] aanvoert dat de tuin een onderdeel vormt van een complex dat voor het overige of voor een aantal onderdelen reeds is aangewezen als beschermd monument en dat derhalve sprake is van de onder c van het tweede lid genoemde uitzondering, wordt het volgende overwogen. De villa, de erfafscheiding en het terras zijn reeds aangewezen als beschermd monument, zodat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tuin geen onderdeel vormt van een complex als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend en heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het verzoek met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels heeft mogen afwijzen. 2.7. Bovenstaande kan evenwel niet tot de slotsom leiden dat het hoger beroep gegrond is, omdat de conclusie van de rechtbank dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de tuin aan te wijzen als beschermd monument, juist is. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. 2.7.1. De gemeenteraad van Laren heeft ter zake van het verzoek op 7 maart 2002 geadviseerd. De gemeenteraad is van oordeel, voor zover thans van belang, dat de tuin geen monumentale elementen bezit. De oorspronkelijk in het jaar 1920 aangelegde tuin bestaat al decennia lang niet meer, omdat zij volledig te niet is gegaan en is verworden tot bosgebied. De nauwelijks te traceren restanten van een verharding van een tennisbaan die in de twintiger jaren is aangelegd en waardoorheen al tientallen jaren bomen groeiden, hebben geen monumentale waarde. Het in het jaar 2000 aangeplante lindelaantje heeft evenmin monumentale waarde. 2.7.2. De Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) heeft ter zake van het verzoek op 12 februari 2002 en 22 oktober 2002 geadviseerd. De Raad is van oordeel dat de reeds beschermde gedeelten van de tuin, terras met vijver, laan en erfafscheiding, een eenheid vormen met het huis en in samenhang daarmee terecht beschermd zijn. De Raad acht het van groot belang dat de rijksbescherming van de laan wordt gerespecteerd, zodat deze herkenbaar aanwezig blijft in de tuin. De dreigende beplanting van de laan met bomen zou daarom geen doorgang moeten kunnen vinden. De ruimten aan weerszijden van de laan vormen geen eenheid met het beschermde gedeelte en verdienen derhalve geen rijksbeschermde status. De Raad adviseert de staatssecretaris dan ook negatief te beslissen inzake het verzoek tot rijksbescherming. 2.7.3. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de adviezen van de gemeenteraad en de Raad op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins gebreken vertonen. Anders dan [appellant] stelt, was de Raad bij het opstellen van het advies op de hoogte van de uiterlijke verschijningsvorm van de tuin. Uit de stukken blijkt dat de Raad bij zijn advies in aanmerking heeft genomen de aanvraag met foto's, tekening en beschrijving. Voor nader onderzoek ter plaatse bestond geen aanleiding. In de beschrijving staat vermeld dat de aanvraag ziet op het op de tekening dubbel gearceerde gedeelte en dat het enkel gearceerde gedeelte reeds bescherming geniet. Volgens de tekening geniet de laan aldus reeds bescherming en ziet de aanvraag op de dubbel gearceerde ruimten aan weerszijden van deze laan. Gelet hierop is, anders dan [appellant] stelt, van onduidelijkheid omtrent de in het rapport opgenomen zinsnede 'ruimten aan weerzijden van de laan' geen sprake. Hoewel [appellant] terecht stelt dat de Raad is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de laan bescherming geniet, laat dit onverlet het oordeel van de Raad dat de ruimten waarop de aanvraag ziet geen rijksbeschermde status verdienen. 2.7.4. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar een advies van de Rijksdienst van 26 mei 2003 met betrekking tot een aanvraag om een monumentenvergunning voor het aanplanten van 85 bomen betoogt dat de tuin wel degelijk monumentale waarde heeft, heeft hij niet onderkend dat dit advies uitging van de redengevende omschrijving, zoals neergelegd in het aanwijzingsbesluit van 8 november 2002. Dit aanwijzingsbesluit is bij besluit van 22 juni 2004 herroepen, en de ongegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep staat thans ter beoordeling. De conclusies van de door [appellant] overgelegde deskundigenrapporten van L. Albers en A. Guinee van november 2005 en van prof. J.C. Bierens de Haan van 15 juni 2007, die met name uitgaan van de situatie na reconstructie van de tuin, nopen de minister er niet toe de eerder aan de staatssecretaris uitgebrachte adviezen voor onjuist te houden. Het door de minister ingebrachte rapport "Inventarisatie Villatuinen Gooi, Bloemendaal, Heemstede, Wassenaar" van november 2005 bevestigt het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt. Volgens dit rapport is twijfelachtig of de gehele tuin rijksmonument hoort te zijn en zijn de restanten van de oorspronkelijke aanleg, op het terras en de bijbehorende waterpartij na, erg mager. 2.7.5. De conclusie van het voorgaande is dat de staatssecretaris zich, gelet op de adviezen van de gemeenteraad en de Raad, in redelijkheid op het subsidiaire standpunt heeft mogen stellen dat de tuin onvoldoende monumentale waarde heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de tuin aan te wijzen als beschermd monument. 2.7.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk    w.g. Larsson-van Reijsen voorzitter                    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 344.