Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8324

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708748/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), voor zover thans van belang, aan de provincie Noord-Holland voor het tijdvak van 1 juli 2006 tot en met 31 oktober 2010, ontheffing verleend van - de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen, wegnemen, verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus), - de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9 en 13 van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen en het vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad (Bufo calamita), alsmede - de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 13 van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen en het vervoeren en onder zich hebben van de zandhagedis (Lacerta agilis).


Uitspraak

200708748/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging Westerhout Blijft!, gevestigd te Beverwijk, appellante, tegen de uitspraak in zaak nrs. 07-6175 en 07-6176 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 12 december 2007 in het geding tussen: de vereniging Vereniging Westerhout Blijft! en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), voor zover thans van belang, aan de provincie Noord-Holland voor het tijdvak van 1 juli 2006 tot en met 31 oktober 2010, ontheffing verleend van - de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen, wegnemen, verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus), - de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9 en 13 van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen en het vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad (Bufo calamita), alsmede - de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 13 van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen en het vervoeren en onder zich hebben van de zandhagedis (Lacerta agilis). Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft de minister het door de vereniging Vereniging Westerhout Blijft! (hierna: de vereniging) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 december 2007, verzonden op 4 januari 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk, het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk en het college van burgemeester en wethouders van Velsen zijn, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, als partijen tot het geding toegelaten en hebben een reactie ingediend. Deze toegelaten partijen hebben tevens een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J. Veth, werkzaam bij het ministerie, en de hiervoor genoemde toegelaten partijen, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door I. van Woersem, werkzaam bij adviesbureau Arcadis, zijn verschenen. Voorts zijn namens het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk verschenen A.C. Rensen en P. Schekkerman, beiden werkzaam bij die gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort, te vervoeren of onder zich te hebben. Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9, 11 en 13. Ingevolge het vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het zesde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden, onverminderd het vierde (lees: vijfde) lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: a-b. (…) c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. Ingevolge artikel 2, derde lid, onder e en j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit), zoals dit luidde ten tijde van belang, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de Ffw aangewezen: a-d. (…) e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; f-i. (…) j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. 2.2. De ontheffing is verleend ten behoeve van werkzaamheden op het tracé van de in de gemeenten Velsen, Beverwijk en Heemskerk aan te leggen Westelijke Randweg Beverwijk N197. De minister heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw, in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder e en j, van het Besluit, op het standpunt gesteld dat er met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang en met het oog op belangen van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling geen andere bevredigende oplossing bestaat voor dit project en dat, gelet op de opgelegde mitigerende en compenserende maatregelen, de gunstige staat van instandhouding van de diersoorten waarvoor de ontheffing wordt verleend, niet in gevaar komt. 2.3. De vereniging betoogt dat de voorzieningenrechter de indruk heeft gewekt niet onbevooroordeeld te zijn, nu zij reeds op de dag van de zitting tegen een journalist heeft gezegd dat wat haar betrof met de werkzaamheden kon worden begonnen. 2.3.1. Uit de stukken blijkt dat de voorzieningenrechter na afloop van de door haar gehouden zitting een journalist te woord heeft gestaan. Zij heeft echter, anders dan de vereniging stelt, op dat moment geen oordeel gegeven over de aan haar voorgelegde zaak. Uit het betrokken krantenartikel blijkt dat de voorzieningenrechter niet heeft gezegd dat wat haar betrof met de werkzaamheden kon worden begonnen, maar dat de aanleg van de Westelijke Randweg zou kunnen starten als zij tot het oordeel zou komen dat het beroep ongegrond zou zijn. Voor zover de vereniging haar betoog ter zitting heeft uitgebreid met de stelling dat de voorzieningenrechter, in strijd met alle fatsoensnormen, met de journalist heeft gesproken in het bijzijn van de andere partijen, acht de Afdeling deze stelling in strijd met de goede procesorde, want in een te laat stadium van de procedure in hoger beroep ingebracht. Zij laat deze dan ook buiten beschouwing. 2.4. De vereniging betoogt voorts dat de minister niet zorgvuldig heeft gehandeld, door de ontheffinghouder in het kader van de bezwaarprocedure te horen buiten haar aanwezigheid en door haar geen verslag te doen toekomen van hetgeen tussen de minister en de ontheffinghouder is besproken. 2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van het horen van de ontheffinghouder door de minister. De vereniging doelt op het vergaren van informatie bij de ontheffinghouder door een door de minister geraadpleegd adviesorgaan, de Dienst Landelijk Gebied Regio West (hierna: de DLG). Het verslag dat door dit adviesorgaan is opgesteld, is in kopie naar de vereniging gezonden, om haar in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Het verslag is van informerende aard en gaat in op de diverse beschikbare onderzoeksrapporten, waaronder het in opdracht van de vereniging opgestelde onderzoeksrapport. Bij brief van 10 juli 2007 heeft de vereniging gebruik gemaakt van de mogelijkheid een reactie te geven op het verslag. Dit deel van het betoog van de vereniging berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld. 2.5. De vereniging bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat voor de soorten waarvoor in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 juni 2006 ontheffing is verleend, is voldaan aan de eisen voor het verlenen van een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw. Zij betoogt dat met de aan te leggen weg en de hiertoe verleende ontheffing geen redelijk belang wordt gediend. Verder is zij van mening dat onvoldoende is onderzocht of er andere bevredigende oplossingen voor de verkeersproblemen in Beverwijk en de ontsluiting van het voorziene bedrijventerrein "Businesspark IJmond Emplacement Noord" zijn, omdat geen alternatieve routes, doch slechts verschillende tracés zijn onderzocht. Tot slot stelt de vereniging dat met de werkzaamheden waarvoor ontheffing is verleend, afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten. Ter zitting heeft zij dit deel van haar betoog beperkt tot de invloed van het besluit op de gunstige staat van instandhouding van de zandhagedis. Voor zover het besluit tevens betrekking heeft op de rugstreeppad en de gewone dwergvleermuis wordt het oordeel van de voorzieningenrechter over deze delen van het besluit niet langer door de vereniging bestreden. 2.5.1. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2007 in zaak nrs. 200607918/1, 200607919/1 en 200607920/1 over de goedkeuring van de bestemmingsplannen van de drie gemeenten voor de aanleg van de Westelijke Randweg, overwogen dat door de aanleg van de weg de doorstroming van het verkeer zal verbeteren en de verkeersveiligheid en leefbaarheid in het centrum van Beverwijk zal worden vergroot, alsmede dat de weg zal dienen voor de ontsluiting van de bedrijventerreinen "Businesspark IJmond Emplacement Noord" ten noorden van Beverwijk en "Houtwegen" in Heemskerk. Gelet hierop achtte de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat er bij de uitvoering van de weg sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang. 2.5.2. De vereniging heeft niet beargumenteerd waarom dit oordeel van de voorzieningenrechter niet juist zou zijn. Voor zover zij een eerder door de Afdeling ingenomen standpunt heeft geciteerd, heeft zij slechts een deel van overweging 2.4.6 uit de uitspraak van 19 november 2003 in zaak nr. 200205327/1 vermeld. Niet vermeld zijn het vervolg van deze overweging en overweging 2.4.7, uit welke overwegingen duidelijk blijkt dat de Afdeling van oordeel was dat en waarom de verantwoordelijke bestuursorganen zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat een zwaarwegend belang met de aanleg van de weg is gemoeid. Voor zover de vereniging het verkeersbelang in twijfel trekt, omdat de huidige verkeerssituatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ongeveer 15 jaar geleden, toen de eerste plannen voor de Westelijke Randweg werden gemaakt, is van belang dat de minister in het besluit op bezwaar terecht heeft verwezen naar een rapport van het Bureau Goudappel Coffeng uit 2006 waaruit blijkt dat zonder de aanleg van de Westelijke Randweg door de toegenomen verkeersdrukte een onleefbare situatie ontstaat in Beverwijk. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende is aangetoond dat er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar bij de uitvoering van de weg nog steeds sprake was van dwingende redenen van groot openbaar belang. 2.5.3. Ten aanzien van eventuele andere bevredigende oplossingen blijkt uit de onder 2.5.2 aangehaalde uitspraak van de Afdeling dat in het milieu-effectrapport, dat ten behoeve van de inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplannen is opgesteld, verschillende varianten zijn onderzocht en beschreven. In de procedure over die bestemmingsplannen heeft de vereniging een alternatieve oplossing aangedragen, die niet in het milieu-effectrapport is beschreven. De verklaring die daarvoor in een bijlage bij het milieu-effectrapport was opgenomen, heeft de Afdeling niet tot het oordeel gebracht dat onvoldoende varianten zouden zijn onderzocht. In hetgeen de vereniging thans aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding daar nu anders over te oordelen. 2.5.4. Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek en de bevindingen met betrekking tot de gunstige staat van instandhouding van de zandhagedis heeft de voorzieningenrechter uitgebreid overwogen waarom de onderzoeken waarop de minister zich heeft gebaseerd, zorgvuldig tot stand zijn gekomen en waarom de minister in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten niet in gevaar komt. De Afdeling voegt hieraan toe dat uit het verslag van de DLG blijkt dat de plaatselijke (deel)populaties zandhagedissen door de aanleg van de weg niet meer versnipperd zullen worden dan ze in de huidige situatie reeds zijn. Voorts is voldoende aangetoond dat als mitigerende en compenserende maatregelen voorzieningen zullen worden getroffen in de vorm van grondwallen en tunnels, waarmee de migratie tussen de (deel)populaties wordt bevorderd, hetgeen een positief effect zal hebben op die (deel)populaties. In hetgeen de vereniging in hoger beroep betoogt, ziet de Afdeling derhalve geen grond voor een ander oordeel dan de voorzieningenrechter heeft gegeven. Het betoog van de vereniging slaagt niet. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 350.