Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8294

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/1988
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 3 EVRM / art. 4:6 Awb / art. 31, lid 2, aanhef en onder k, Vw 2000 / christenen / Irak / Salah Seekh / Sultani / Saadi
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ambtsbericht van 12 juni 2007 dat de christenen in Irak in een moeilijke positie verkeren. Eiser behoort als christen aldus tot één van de in het ambtsbericht en paragraaf C24/11.3.7 van de Vc 2000 aangeduide kwetsbare minderheidsgroepen. Bovendien zijn de Iraakse autoriteiten niet in staat eiser tegen het willekeurige dan wel gerichte geweld bescherming te bieden. Aldus bestaat ten aanzien van eiser als christen bij terugkeer naar Irak een specifiek risico. Gezien de jurisprudentie van het EHRM in de zaken Salah Seekh, Sultani en Saadi kan de rechtbank niet, zonder nadere motivering, volgen dat eiser – waarbij onbestreden vaststaat dat hij tot een kwetsbare groep behoort én die geen bescherming kan krijgen van de autoriteiten van het land van herkomst – met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk dient te maken dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Tegen de achtergrond van de beschikbare informatie inzake de positie van christenen in Irak, is in casu immers de vooronderstelling gerechtvaardigd dat eiser als lid van de christelijke geloofsgemeenschap bij terugkeer naar Irak het risico loopt slachtoffer te worden van schending van mensenrechten. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat – gezien de lichte werkstraf die hem is opgelegd bij zijn veroordeling door de kinderrechter – het openbare orde belang als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 in het onderhavige geval minder zwaar dient te wegen dan het risico van eiser op schending van artikel 3 van het EVRM.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 08/1988 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2008 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1987, van Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. J.J.T. van Loo, tegen de staatssecretaris van Justitie, te 's Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. L.M.A. Hansen. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Eiser heeft op 16 januari 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 25 juni 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 december 2007 in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is op 3 mei 2001 Nederland binnengekomen en heeft op 15 mei 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De procedure ten aanzien van deze asielaanvraag is afgesloten met de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juni 2006 (200509794/1), waarbij het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 3 november 2005 (AWB 05/21011), ongegrond is verklaard. Op 21 juni 2007 heeft eiser onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. 3. De rechtbank overweegt als volgt. 4. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. 5. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechtbank, ongeacht of verweerder in de motivering van het thans voorliggende besluit buiten het kader van de nova is getreden, primair te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd alvorens tot beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de herhaalde aanvraag over te gaan. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 6. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 20 december 2007 materieel gelijkluidend aan het inmiddels rechtens onaantastbare besluit van 31 maart 2005 uit de eerdere asielprocedure. Immers, in beide besluiten heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Dit betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of het door artikel 4:6 van de Awb gegeven beoordelingskader, waarin invulling is gegeven aan het algemene rechtsbeginsel op grond waarvan niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem), in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van het besluit van 20 december 2007 voor zover daarbij de herhaalde aanvraag om verlening van vergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Omdat dit beoordelingskader een ambtshalve te beoordelen aspect betreft, brengt het in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2007 (AWB 07/26363) daaromtrent gegeven oordeel niet mee dat in de door eiser tegen het besluit van 20 december 2007 aangespannen procedure dit beoordelingskader niet dient te worden gevolgd. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de ABRS van 24 januari 2008 (LJN: BC3682 en JV 2008/133). 7. Eiser heeft aan zijn huidige aanvraag ten grondslag gelegd dat zijn moeder en zusje, die in het bezit zijn van een asielvergunning, in Nederland wonen, dat zijn moeder ziek is en dat hij in Irak niemand heeft. Ook heeft eiser ter toelichting van de onderhavige aanvraag aangevoerd dat het, mede gelet op zijn christelijke geloofsovertuiging, in Irak niet veilig is. 8. Vast staat dat de verslechterde situatie voor christenen in Irak niet bij de eerdere besluitvorming is betrokken, zodat er sprake is van veranderde omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 31 maart 2005. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze laatste omstandigheid een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigt. De andere door eiser genoemde redenen vormen naar het oordeel van de rechtbank geen nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. 9. Bij voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2007 is – kort weergegeven - overwogen dat gelet op de verslechtering van de situatie in Irak, zoals beschreven in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2006 en 12 juni 2007, zijnde na het vertrek van eiser, verweerder door enkel te stellen dat er geen op eiser persoonlijke daden van vervolging zijn gericht onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat eiser een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft te vrezen op basis van zijn geloof. Verder is overwogen dat het openbare orde belang als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 minder zwaar dient te wegen dan het risico van eiser op schending van artikel 3 van het EVRM. 10. Ter beoordeling in dit geding staat of eiser risico loopt bij terugkeer naar Irak een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM te ondergaan. 11. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Een relevante bepaling in dit verband is artikel 3 van het EVRM. 12. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft verweerder overwogen dat uit het vluchtrelaas van eiser – bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Irak – niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar Irak zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De enkele mogelijkheid van schending van artikel 3 van het EVRM is onvoldoende. Uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/21 blijkt dat christenen uit Irak worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel van het 3 EVRM aanwezig is. Nu eiser in Irak nimmer problemen heeft ondervonden vanwege zijn geloofsovertuiging heeft hij naar de mening van verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er enige indicaties zijn dat hem, in samenhang met zijn geloofsovertuiging, een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Daarnaast meent verweerder dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn omgeving mensenrechten van personen die dezelfde geloofsovertuiging aanhangen, worden geschonden. Immers, hij heeft enkel verklaard dat de situatie voor christenen in Irak verslechterd is. 13. Eiser wijst op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2007 inzake Irak en het rapport van de United Nations High Commisioner for Refugees (UNHCR) van juni 2006. Uit dit UNHCR-rapport inzake de positie van christenen blijkt dat christenen in Irak met vervolging of in vervolging uitmondende discriminatie te maken hebben. Volgens de UNHCR volstaat het enkele feit dat iemand christen is reeds om tot vervolging te concluderen. Uit het ambtsbericht van 12 juni 2007 blijkt dat de verslechterde positie van christenen is ontstaan na zijn vertrek uit Irak, zodat volgens eiser het begrip refugié sur place op zijn situatie ziet. Verder meent eiser dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, nu uit WBV 2007/21 volgt dat christenen een bijzonder risicoprofiel hebben. Naar de mening van eiser heeft verweerder geen rekening gehouden met voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2007, waarin een verband is gelegd tussen de situatie van christenen in Irak enerzijds en de positie van eiser bij terugkeer naar Irak anderzijds, aangezien de te verwachten daden van vervolging niet in de besluitvorming zijn betrokken. 14. De rechtbank stelt vast dat uit het algemeen ambtsbericht Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2007 (pagina 75-77) volgt dat het aantal christenen in Irak wordt geschat op circa 3 % van de bevolking, maar dat dit percentage zou dalen. Ondanks verbetering op het gebied van wetgeving de afgelopen jaren hebben christenen te lijden onder de slechte veiligheidssituatie en straffeloosheid in Irak. Christelijke gemeenschappen in Irak beschikken voor zover bekend niet over milities, aan wie zij bijvoorbeeld bescherming zouden kunnen ontlenen. Voorts is er sprake van gerichte intimidatie en aanvallen tegen christenen. Ook in deze verslagperiode hebben verschillende incidenten, zoals moorden, ontvoeringen en bomaanslagen, gericht tegen christenen en kerkleiders plaatsgevonden. De Verenigde Naties (VN) geeft aan dat aanslagen jegens christenen sinds september 2006 zijn geïntensiveerd. Hoewel in geheel Centraal-Irak intimidatie en aanslagen voorkomen, zouden aanslagen jegens christenen met name in en om Basra, Bagdad en Mosul plaatsvinden. De verantwoordelijkheid voor dergelijke aanslagen wordt wel toegeschreven aan extremistische islamitische milities en organisaties. Ook zouden ‘buitenstaanders’, die verdeeldheid tussen religieuze groeperingen willen zaaien, achter deze aanslagen schuilen. Christenen worden door opstandelingen, terroristen en extremisten geïdentificeerd met de Multi National Forces in Iraq (MNF-I), hetgeen hen een doelwit maakt. De (veronderstelde) betere sociaal-economische positie van christenen heeft er tevens toe geleid dat christenen in Irak het slachtoffer worden van geweld en ontvoering met geldelijk gewin als doel. Religieuze motieven zouden hierbij geen rol spelen. De Iraakse autoriteiten zijn niet in staat tegen het willekeurige dan wel gerichte geweld bescherming te bieden. De UNHCR gaf eerder aan dat christenen slachtoffer worden van discriminatie ten aanzien van toegang tot de arbeidsmarkt en sociale voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat er een reëel risico aangenomen kan worden dat leden van de christelijke minderheidsgroep slachtoffer kunnen worden van mensenrechtenschendingen in Irak. 15. Verweerder heeft in paragraaf C24/11 van de Vc 2000 het asielbeleid ten aanzien van Irak neergelegd. In paragraaf C24/11.3.7 van de Vc 2000 staat dat blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken christenen in een moeilijke positie verkeren, nu de Iraakse autoriteiten niet in staat zijn hen tegen het willekeurige dan wel gerichte geweld bescherming te bieden. Mede uit angst voor het extremistische geweld zijn christenen vanuit het zuiden en het midden van Irak naar het noorden getrokken. Er zijn echter berichten dat christenen ook in Noord-Irak zouden worden gediscrimineerd. Hierbij zou sprake zijn van landonteigening en intimidatie van kiezers ten tijde van de verkiezingen. Personen die aannemelijk hebben gemaakt wegens hun christelijk geloof gegronde vrees te hebben voor vervolging kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming. De christenen uit Irak worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000. Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Daarvoor is niet vereist dat betrokkene persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep. 16. De rechtbank acht in het kader van de beoordeling van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van belang dat de ABRS bij uitspraak van 13 april 2005 (200410104/1, JV 2005/211) heeft overwogen dat ook indien vreemdelingen tot een kwetsbare groep behoren, het aan de vreemdelingen is om specifiek hun persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. Voorts heeft de ABRS zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat het enkel behoren tot een risicogroep nog niet een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert en dat de enkele mogelijkheid van schending onvoldoende is. Ook een lid van een risicogroep zal steeds aannemelijk moeten maken dat juist hij een extra groot risico loopt (meer nog dan de andere groepsleden) op een behandeling welke door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, wil hij voor bescherming op grond van die bepaling in aanmerking komen. Dit vloeit voort uit het zogenaamde individualiseringsvereiste. Uit latere jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat dit individualiseringsvereiste is verlaten, maar dat daarnaast betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. Uit de uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005 in de zaak Saïd (LJN: AU1515, JV 2005/304) blijkt evenmin dat het individualiseringsvereiste volledig wordt losgelaten, maar dat nadrukkelijk wordt gesteld dat het individualiseringsvereiste niet onverkort kan worden tegengeworpen. Verder volgt uit de uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Saleh Seekh tegen Nederland (LJN: AZ5971, JV 2007/30) dat het behoren tot een aanwijsbare risicogroep sneller tot de conclusie kan leiden dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Het EHRM verlaat hiermee niet het vereiste dat er sprake dient te zijn van een geïndividualiseerd reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, maar verwerpt in een dergelijk geval de stelling dat asielzoekers daar bovenop dan nog meer specifiek hen betreffende kenmerken (further special distinguishing features) aannemelijk moeten maken om een succesvol beroep op artikel 3 van het EVRM te kunnen doen. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Sultani tegen Frankrijk van 20 september 2007 (LJN: BB6272, JV 2007/462, paragraaf 67) blijkt dat artikel 3 van het EVRM aan verwijdering in de weg kan staan: (a) als er klager persoonlijk betreffende omstandigheden zijn, of (b) als hij behoort tot een groep die in het bijzonder bedreigd wordt. Het EHRM concludeerde in de zaak Salah Sheekh dat wel aan die criteria was voldaan, en in de zaak Sultani niet. Tot slot stelt het EHRM in de zaak Saadi tegen Italië (LJN: BC8132, JV 2008/131, paragraaf 132) dat wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling lid is van een groep, die als geheel op systematische wijze wordt blootgesteld aan handelingen in strijd met artikel 3 van het EVRM, een mogelijke schending van het refoulementverbod in het geding is. Met de uitspraak in de zaak Saadi stelt het EHRM de mogelijkheid open dat er sprake kan zijn van een reëel en persoonlijk risico in de zin van artikel 3 van het EVRM, enkel gebaseerd op lidmaatschap van een groep die op systematische wijze wordt onderworpen aan handelingen verboden door artikel 3 van het EVRM. 17. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2007 dat de christenen in Irak in een moeilijke positie verkeren. Eiser behoort als christen aldus tot één van de in het ambtsbericht en paragraaf C24/11.3.7 van de Vc 2000 aangeduide kwetsbare minderheidsgroepen. Bovendien zijn de Iraakse autoriteiten niet in staat eiser tegen het willekeurige dan wel gerichte geweld bescherming te bieden. Aldus bestaat ten aanzien van eiser als christen bij terugkeer naar Irak een specifiek risico. Gezien voornoemde jurisprudentie kan de rechtbank niet, zonder nadere motivering, volgen dat eiser – waarbij onbestreden vaststaat dat hij tot een kwetsbare groep behoort én die geen bescherming kan krijgen van de autoriteiten van het land van herkomst – met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk dient te maken dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Tegen de achtergrond van de beschikbare informatie inzake de positie van christenen in Irak, is in casu immers de vooronderstelling gerechtvaardigd dat eiser als lid van de christelijke geloofsgemeenschap bij terugkeer naar Irak het risico loopt slachtoffer te worden van schending van mensenrechten. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat – gezien de lichte werkstraf die hem is opgelegd bij zijn veroordeling door de kinderrechter – het openbare orde belang als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 in het onderhavige geval minder zwaar dient te wegen dan het risico van eiser op schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. 18. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb in aanmerking, zulks onder gegrondverklaring van het beroep. 19. Hetgeen meer of anders is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking meer. 20. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00; • wegingsfactor 1. 21. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 22. Mitsdien wordt beslist als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden; - bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier. Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.