Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8285

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/39392
Statusgepubliceerd


Indicatie

Categoriale bescherming / Afghanistan / ons omringende landen / zorgvuldigheid / binnenlands gewapend conflict / prejudiciële vragen / geen schorsing
Verweerder heeft tot op heden niet kenbaar opnieuw een beoordeling gemaakt van de veiligheidssituatie in Afghanistan, anders dan was aangekondigd in de brief van 21 december 2007 aan Amnesty International. Voorts is van belang dat niet is gebleken dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal sinds 28 juni 2006 een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Gelet op deze omstandigheden als ook de - in de door eiser overgelegde stukken weergegeven - continue verslechtering van de algemene (veiligheids)situatie in Afghanistan, kan verweerder ter onderbouwing van het standpunt dat een categoriaal beschermingsbeleid niet is geïndiceerd, niet volstaan met de constatering dat weliswaar sprake is van een verslechtering, maar dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het gegeven dat in de Nederland omringende landen geen bijzonder beleid wordt gevoerd met betrekking tot Afghaanse asielzoekers. Met deze motivering heeft verweerder geen blijk gegeven van de door eiser overgelegde informatie daadwerkelijk kennis te hebben genomen en deze in zijn besluitvorming te hebben betrokken. Hiertoe was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, op grond van artikel 3.106, van het Vb 2000 wel gehouden. Gelet op de situatie in Afghanistan, zoals weergegeven in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2008, alsmede de stukken die zijn overgelegd door eiser, is de rechtbank van oordeel dat in Afghanistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Desondanks zal de rechtbank de vraag of eiser op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning, thans niet verder behandelen. Zoals bekend heeft de AbRS aan het HvJEG prejudiciële vragen gesteld over de reikwijdte deze bepaling (12 oktober 2007, JV 2007, 531) (LJN: BB5841). Beantwoording van deze vragen kan nog enige tijd duren. Indien de rechtbank deze vraag thans verder zou behandelen, zou dit betekenen dat de behandeling van de zaak, in afwachting van de antwoorden van het HvJEG, geschorst zou worden. Eiser is hier niet bij gebaat. Nu niet op voorhand vaststaat dat verweerder op eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 opnieuw negatief zal beslissen, zou eiser met een schorsing feitelijk een kans worden ontnomen om reeds nu in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 07/39392 V.nr.: 120.100.4769 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1980, van Afghaanse nationaliteit, wonende te Amersfoort, eiser, gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 19 september 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 augustus 2004 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 afgewezen. Op 17 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. de Vries, tolk in de Dari taal. 3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. FEITEN 1. Eiser is bij besluit van 19 november 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. 2. Op 2 november 2005 is het voornemen genomen tot afwijzing van eisers aanvraag van 16 augustus 2004, tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. 3. Bij brief van 23 januari 2006 heeft eiser een opsporingsbevel van de Afghaanse autoriteiten overgelegd, gedateerd op 22 november 2005. Tevens heeft eiser een verklaring overgelegd van de consul-generaal van Afghanistan in Nederland, gedateerd op 23 januari 2006. Daarin verklaart de consul-generaal dat het tot eiser gerichte opsporingsbevel authentiek is en dat onderzoek naar eiser gaande is wegens zijn vermeende betrokkenheid bij de Taliban. 4. Bij brief van 5 december 2006 heeft verweerder aan eiser aanvullende informatie gevraagd, zowel met betrekking tot de authenticiteit en de inhoud van het overgelegde opsporingsbevel, als tot de wijze waarop de consul-generaal de authenticiteit van het opsporingsbevel heeft kunnen vaststellen. 5. Eiser heeft bij brief van 15 januari 2007 laten weten er niet in geslaagd te zijn contact te leggen met de (ex)-consul-generaal en de vragen niet te kunnen beantwoorden. Hij heeft verzocht om via het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader onderzoek te laten doen. 6. Eiser heeft geweigerd de originele documenten over te leggen ten behoeve van een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. II. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser studeerde sinds 1998 aan de faculteit Journalistiek van de universiteit van Kaboel. Eiser sympathiseerde met de Shora-e-Nazar, een partij onder leiding van Massoud. In 1999 werd hij door de Taliban gedwongen de universiteit te verlaten vanwege een beschuldiging dat hij anti-Talibanpropaganda voerde. Eiser werd drie dagen vastgehouden, waarna hij wegens gebrek aan bewijs na drie dagen zonder voorwaarden werd vrijgelaten. Na een tussenliggend verblijf in Ghazni werd eiser in maart/april 2001 opnieuw in Kaboel gearresteerd en werd hij veertien dagen vastgehouden omdat zijn baard te kort was. In Kaboel maakte eiser deel uit van een groep van vijf personen die regelmatig bijeenkomsten hield ten behoeve van het verspreiden van propaganda. Nadat een medepropagandist, genaamd [persoon 1], in juli 2001 was gearresteerd, heeft eiser het land verlaten omdat hij vreesde dat deze [persoon 1] onder druk eisers naam zou noemen. Eind 2005 vernam eiser van zijn vader in Afghanistan dat twee leden van de groep waarmee hij propaganda voerde, genaamd [persoon 2] en [persoon 3], zijn opgehangen. Twee andere leden van de groep, [persoon 1] en [persoon 4], zijn vrijgelaten. Familieleden van deze vier personen bedreigen nu eisers familie, omdat eiser de enige was van de groep die wist te ontkomen en nu als een spion van de Taliban wordt gezien. Ook heeft eiser van vrienden of familie een opsporingsbevel van de veiligheidspolitie ontvangen, gedateerd 22 november 2005. In dit opsporingsbevel staat vermeld dat eiser wordt gezocht omdat hij zou hebben samengewerkt met de Taliban en Mujahid-broeders zou hebben verraden. De veiligheidspolitie is een aantal keren bij het huis van eisers familie langs geweest. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Bij brief van 9 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat het Kabinet heeft besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers van Afghaanse nationaliteit te beëindigen. De grond voor verlening van de asielvergunning bepaalde tijd is dan ook komen te vervallen. Voorts is er geen andere grond om eiser een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Eisers arrestatie in 1999 is onvoldoende om eiser als vluchteling aan te merken. Eiser is immers na drie dagen zonder voorwaarden vrijgelaten en is daarna nimmer geconfronteerd geweest met dit voorval. Eiser is toen ook niet gevlucht. Voorts berust eisers vrees voor vervolging als gevolg van de arrestatie van Maroef in juli 2001 slechts op vermoedens. Eiser wil het opsporingsbevel van november 2005 niet voor nader onderzoek ter beschikking stellen. Nu verweerder de authenticiteit van het opsporingsbevel niet kan onderzoeken, kan daaraan niet de waarde worden gehecht die eiser eraan gehecht wenst te zien. Ook volgt verweerder eiser niet in diens vrees voor bloedwraak van de zijde van [persoon 1] en de zijnen. Eiser heeft immers niet kunnen aangeven wat en van wie hij precies te vrezen heeft. Er is voorts geen reden om een categoriaal beschermingsbeleid in te voeren. Alhoewel de veiligheidssituatie in Afghanistan verslechtert, is deze verslechtering niet dusdanig dat een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is. Verweerder kijkt daarbij met name naar het beleid in de Nederland omringende landen. Eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) kan, tot slot, aan het voorgaande niet afdoen nu de reikwijdte van dat artikellid niet verder gaat dan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000. 2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eisers vrees voor vervolging als gevolg van de arrestatie van [persoon 1] is niet slechts gebaseerd op vermoedens. De vrees wordt gestoeld door informatie uit het algemeen ambtsbericht van 21 juni 2001 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit dat ambtsbericht volgt dat Afghanistan geen vrijheid van meningsuiting en persvrijheid kent en dat de Taliban zich schuldig maakt aan marteling. [persoon 1] zal door marteling gedwongen zijn om eisers naam te vertellen. Voorts is de authenticiteit van het opsporingsbevel van november 2005 door de Afghaanse consul-generaal te Nederland bevestigd. Een nader onderzoek naar de authenticiteit van het opsporingsbevel is dan ook niet nodig. Bovendien zal eisers familie in Afghanistan enorm gevaar lopen als gevolg van een dergelijk onderzoek. Ook heeft eiser bij terugkeer te vrezen voor bloedwraak van de zijde van [persoon 1] en de zijnen. Voorts kan verweerder, gelet op de door eiser overgelegde informatie, zonder nadere motivering niet staande houden dat een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd is. Tot slot komt eiser een gerechtvaardigd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In Afghanistan is sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in dat artikel. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. 2. Ingevolge artikel 34 van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie (thans: vijf) achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen. 3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. (…) d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 5. Niet is in geschil dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning is vervallen, nu het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Afghanistan op 9 september 2002 is beëindigd. 6. Ten aanzien van de vraag of ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 eiser voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking kwam, overweegt de rechtbank het volgende. 7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers vrees voor vervolging als gevolg van Maroefs arrestatie slechts gebaseerd is op vermoedens. Dat Afghanistan, zoals verweerder ook erkent, destijds geen vrijheid van meningsuiting kende en de Taliban hun toevlucht namen tot marteling, heeft verweerder er in redelijkheid niet toe hoeven brengen om deze vermoedens ook reëel te achten. Eiser heeft verklaard niet te weten wat de activiteiten van Maroef precies inhielden en ook niet kunnen aangeven waarom [persoon 1] gearresteerd is, zodat verweerder het niet zonder meer aannemelijk heeft hoeven achten dat [persoon 1] in verband met diens propaganda-activiteiten zou zijn gearresteerd en vervolgens in dat verband eisers naam zou hebben verteld. Voorts is niet gebleken van andere indicaties dat de autoriteiten naar eiser op zoek waren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers vrees niet reëel was. 8. Ten aanzien van de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestond, overweegt de rechtbank als volgt. 9. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder, zoals weergegeven in het bestreden besluit en zoals door verweerder ter zitting toegelicht aldus, dat nu het door eiser overgelegde opsporingsbevel niet op authenticiteit kan worden onderzocht, verweerder het niet geloofwaardig acht dat eiser door de Afghaanse autoriteiten wordt gezocht wegens samenwerking met de Taliban. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat met de verklaring van de Afghaanse consul-generaal de authenticiteit van het opsporingsbevel voldoende aannemelijk is gemaakt. 10. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet die waarde hoefde te hechten aan de verklaring van de Afghaanse consul-generaal, die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Verweerder hoefde niet zonder meer uit te gaan van de juistheid van die verklaring, nu de verklaring een aantal belangrijke vragen openlaat. Zo blijkt niet uit de verklaring van de consul-generaal hoe de authenticiteit van het document is geverifieerd en/of op grond van welke kenmerken het opsporingsbevel authentiek is bevonden. Verweerder heeft ter zitting voorts gewezen op het feit dat de consul-generaal reeds binnen enkele dagen de authenticiteit van het opsporingsbevel heeft bevestigd, hetgeen beantwoording van voorgaande vragen, naar verweerder terecht heeft kunnen opmerken, des te prangender maakt. De rechtbank acht derhalve de verklaring van de consul-generaal ontoereikend om de authenticiteit van het opsporingsbevel aannemelijk te maken. 11. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 februari 2006 (DPV/AM-882851, p. 52), blijkt dat in Afghanistan corruptie bij het verkrijgen van documenten vaak voorkomt. Verweerder heeft derhalve nader onderzoek naar de authenticiteit van het opsporingsbevel noodzakelijk kunnen achten. Terwijl verweerder ter zitting het belang van het onderzoek nader heeft verduidelijkt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom van hem niet gevraagd kan worden om aan het onderzoek mee te werken. Eiser heeft niet onderbouwd waarom zijn familieleden gevaar zouden lopen. Bovendien valt niet in te zien waarom eiser, terwijl hij stelt te vrezen voor vervolging door de Afghaanse autoriteiten als ook voor repercussies voor zijn familie in Afghanistan, wel de Afghaanse consul-generaal in Nederland heeft benaderd. Eiser heeft weliswaar ter zitting verklaard dat hij erop vertrouwde dat het consulaat zijn zaak vertrouwelijk zou behandelen, echter, desgevraagd heeft eiser niet kunnen onderbouwen waarop hij dit vertrouwen baseerde, noch wat deze vertrouwelijke behandeling precies inhoudt. Nu van eiser redelijkerwijs kon worden verlangd om aan het onderzoek mee te werken, dient bewijsnood naar aanleiding van eisers weigerachtige opstelling voor zijn eigen rekening te komen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser zijn vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt. 12. Voorzover eiser heeft willen betogen dat eiser in verband met de gestelde bloedwraak te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser zijn vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft immers niet concreet kunnen onderbouwen welke behandeling hem precies te wachten staat, noch van welke personen. 13. Voorts ligt de vraag voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. 14. Terzake van de vraag of een asielzoeker voor toelating in aanmerking komt op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe. De aanwending van die bevoegdheid kan slechts dan niet de toetsing in rechte doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. 15. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de minister of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). Indien relevant worden de volgende indicatoren in ieder geval betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d: a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en c. het beleid in andere landen van de Europese Unie. 16. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is het volgende aangevoerd. Het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van januari 2007, dat een verslagperiode bestrijkt tot en met oktober 2006, omschrijft 2006 als het meest gewelddadige jaar sinds de omverwerping van de Taliban in 2001. Zulks terwijl Afghanistan in 2001 door verweerder vanwege de veiligheidssituatie wel als categoriaal beschermingswaardig werd bevonden. De situatie na oktober 2006 is voorts alleen maar verslechterd. Dit blijkt uit de navolgende in beroep overgelegde, en van na het bestreden besluit daterende, rapporten: - het rapport van Secretaris-Generaal van de Verneigde Naties (VN) van 21 september 2007; - de brief van Amnesty International aan verweerder van 16 oktober 2007; - het rapport van SENLIS Afghanistan van november 2007; - deel G uit het rapport van de UNHCR van 31 december 2007; - het rapport van Human Rights Watch (HRW) van januari 2008; - het jaarverslag van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens van 21 januari 2008; - het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN van 6 maart 2008; - berichten van IRINnews van 12 maart 2008 en 10 en 15 april 2008. . Deze stukken bevestigen volgens eiser het beeld dat er sprake is van structureel en toenemend geweld tussen verschillende bevolkingsgroepen, waarbij veelvuldig en in steeds groeiende aantallen burgerslachtoffers vallen. Voorts heeft eiser ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 december 2007 (JV 2008, 71), waarin is geoordeeld dat verweerder gehouden is alle indicatoren kenbaar bij de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van eiser is daarvan in dit geval onvoldoende gebleken. De enkele verwijzing naar het beleid van de ons omringende landen is ontoereikend, aldus eiser. 17. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich niet tegen het bij de beoordeling betrekken van voornoemde rapporten. Verweerder heeft er immers in het verweerschrift als ook ter zitting nader op gereageerd. 18. In de door eiser overgelegde rapporten staat, onder meer, de volgende informatie beschreven: - het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN van 21 september 2007: “An intensifying Taliban-led insurgency that increasingly relies on suicide bombing and other terrorist tactics is undermining confidence in the future and denying access of the Government and international aid organizations to a growing number of districts. (…) Rates of insurgent and terrorist violence are at least 20 per cent higher than in 2006; an average of 548 incidents per month were recorded in 2007, compared to an average of 425 per month in 2006. There have been over 100 suicide attacks to date in 2007, compared to 123 in all of 2006. While 76 per cent of all suicide missions target international military and Afghan security forces, their victims have been largely civilian bystanders.” - het rapport van SENLIS Afghanistan van november 2007: “Some 14 months later, the security situation has reached crisis proportions. The Taliban has proven itself to be a truly resurgent force. Its ability to establish a presence throughout the country is now beyond doubt; research undertaken by Senlis Afghanistan indicates that 54 per cent of Afghanistan’s landmass hosts a permanent Taliban presence, primarily in southern Afghanistan, and is subject to frequent hostile activity by the insurgency.” - deel G uit het rapport van de UNHCR van 31 december 2007: “In 2007, violence linked with armed conflict was the worst since the fall of the Taliban in 2001 and is increasingly affecting civilians. In 2007 indiscriminate insurgency-related attacks were reportedly at least 20 percent higher than in 2006. An average of 548 incidents per month was recorded in 2007 compared to an average of 425 per month in 2006. By the end of September 2007, there have been over 100 suicide attacks compared to 123 in the whole of 2006. While 76 percent of all suicide missions targeted international military and Afghan security forces, their victims were largely civilian bystanders. (…) The security situation is further aggravated by heavy fighting between anti-Governmental elements and the ANA/ISAF/NATO forces and the growth of criminal and drug gangs, which enjoy a symbiotic relationship with anti-Government armed groups.” - het rapport van Human Rights Watch (HRW) van januari 2008: “2007 was a bloodier year than any since the US-led forces ousted the Taliban in 2001. Casualty rates were at least 25 percent higher than the precious year. Civilians were increasingly caught in fighting between anti-government forces and government forces and their international supporters. Anti-government forces also routinely violate the laws of war by launching attacks from civilian areas, or retreating to such areas, knowingly drawing return fire. (…) The Taliban began using anti-personnel mines in Helmand province again, complicating efforts to eradicate mines from one of the most mine-infested countries in the world. (…) The Taliban increasingly relied on public executions to terrorize and rule populations living in areas under their influence. (…) The Taliban targeted humanitarian aid workers, journalists, doctors, religious leaders, and civilian government employees, condemning them as spies or collaborators. (…) The Afghan government continues to lose public legitimacy because of widespread corruption, failure to improve living standards, and lack of progress in establishing the rule of law even in areas under its control. (…) Insecurity and armed conflict continued to cause new displacement and deter millions of Afghans from returning to their homes.” - het jaarverslag van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens van 21 januari 2008: “ With the intensification of armed conflict, protection of civilians has become a major human rights concern. Insurgency-related violence has cost hundreds of civilian lives and created new groups of displaced persons. (…) Security and respect for human rights seriously deteriorated in Afghanistan in 2007 owing mainly to the deepening conflict, setbacks in institutional reform, persistent poverty, and the continued inability of government to effectively deliver essential services, security and justice. (…) Armed conflict in Afghanistan has intensified significantly throughout 2007. The Southern, South-Eastern and Eastern regions of the country have seen regular fighting, but violence has also increased notably in other areas, including non-combatant casualties, destruction of civilian property, loss of livelihoods, displacement, and severe limitations or complete denial of access to essential services, has become a pre-eminent concern. (…) Operations by international and national security forces and AGEs have killed and injured large numbers of non-combatants. In 2007, almost 1,500 Afghan civilians were killed as a result of such operations.” - het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN van 6 maart 2008: “In 2007 the level of insurgent and terrorist activity increased sharply from that of the previous year. An average of 566 incidents per month was recorded in 2007, compared to 425 per month in the previous year. Of the over 8,000 conflict-related fatalities in 2007, over 1,500 were civilians.” - een bericht van IRINnews van 12 maart 2008: “Armed conflicts between the Taliban and the Afghan government and international forces left over 8,000 people dead in 2007, of whom at least 1,500 were civilians, according to the UN. Insurgency-related violence reached unprecedented levels in 2007 with an average of 566 incidents recorded per month, and 160 “actual suicide attacks” throughout the year, according to the report. However, the deadliest security breach in the past six years happened on 17 February 2008 in Kandahar Province when more than 67 people were killed in a single blast.” - een bericht van IRINnews van 10 april 2008: “NGO security accidents attributed to armed opposition groups have doubled from eight in the First quarter of 2007 to 16 in the same period this year, said Nic Lee, the ANSO director of Kabul.” (…) “Our data demonstrates a serious escalation in fatalities with nearly as many killed in the first three months of 2008 as were killed in 2007”, Lee told IRIN, adding that cases of abductions had also seen a marked increase. (…) “The total of civilian deaths recorded in the first quarter of this year is 463 compared to 264 in 2007, indicating a dire worsening of the situation for the average Afghan civilian,” ANSO said.” 19. In de brief van Amnesty International, Afdeling Nederland, aan verweerder van 16 oktober 2007, wordt verweerder opgeroepen om zich bij de afweging om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren met name te baseren op de veiligheidssituatie in Afghanistan en niet op het beleid van de Nederland omliggende landen. Amnesty International verwijst in deze brief naar verschillende passages in het ambtsbericht van januari 2007 en rapporten van NGOs en internationale organisaties, waaronder het rapport van de Secretaris Generaal van de VN van 21 september 2007. 20. Verweerder heeft ter zitting ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/33, van 26 oktober 2007. Verweerder heeft voorts meegedeeld dat hij alle ontwikkelingen met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan bijhoudt en dat alle in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicatoren bij de beoordeling worden betrokken. Ook is verweerder bekend met de stukken van internationale organisaties en non-gouvernementele organisaties, zoals de UNHCR en Human Rights Watch. Vooralsnog heeft de verslechterde veiligheidssituatie niet geleid tot een wijziging van verweerders standpunt. Nog immer is het beleid in de Nederland omringende landen doorslaggevend. Verweerder heeft in dit geval in ieder geval gekeken naar het beleid in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Desgevraagd heeft verweerder te kennen gegeven dat de vraag of het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan al dan niet geïndiceerd is, niet recentelijk in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is besproken. 21. Anders dan verweerder stelt, is in WBV 2007/33 niet gemotiveerd waarom geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. De rechtbank stelt vast dat de laatste kenbare beoordeling van verweerder of een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan is geïndiceerd, inmiddels dateert van ruim één jaar geleden, te weten in WBV 2007/7, van 21 mei 2007. In het WBV 2007/7 staat, voorzover in dit verband van belang het navolgende: “Mede met het oog op de uitspraak van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 2007 (nr. 200609124/1) inzake het niet instellen van een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan, is opnieuw beoordeeld of een dergelijk beleid zou moeten worden ingevoerd. Daarvoor wordt geen aanleiding gezien. In onderhavig besluit is aangegeven dat hiervoor doorslaggevend is dat in de ons omringende landen geen sprake is van een bijzonder beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Alleen België kent een bijzonder beleid voor Afghanen uit het zuiden van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd. De basis voor deze weging is neergelegd in C2/5.2.1 Vc.” 22. Zoals ter zitting aangegeven heeft verweerder de brief van Amnesty International van 16 oktober 2007 inmiddels beantwoord. In het antwoord van 21 december 2007 (5518315/07) heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren verwezen naar zijn motivering in WBV 2007/7. Voorts deelt verweerder in deze brief mede: “Verder vermeld ik u nog dat binnen afzienbare tijd een nieuw algemeen ambtsbericht over de situatie in Afghanistan door de Minister van Buitenlandse Zaken zal worden uitgebracht. Naar aanleiding van informatie in dit nieuwe ambtsbericht zal ik wederom nagaan of de informatie omtrent de veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat aan die omstandigheid meer gewicht toekomt dan aan het beleid van andere EU-landen.” 23. Het laatste ambtsbericht inzake Afghanistan, dat is gepubliceerd op 28 februari 2008, bestrijkt de periode tot augustus 2007 en vermeldt eveneens een algemene verslechtering van de veiligheidssituatie en een toename van het aantal burgerslachtoffers, hetgeen blijkt uit de navolgende passages: “Dit nam niet weg dat het aantal veiligheidsincidenten in januari 2007 tweemaal zo hoog was als in januari 2006. Rond maart 2007 nam het aantal veiligheidsincidenten toe en gedurende de zomer was een verslechtering van de veiligheidssituatie waarneembaar. (…) Hoewel de meeste aanslagen in het zuiden en oosten werden gepleegd, kwamen in het gehele land veiligheidsincidenten voor. Gewapende confrontaties tussen internationale troepen en Afghaanse veiligheidsinstanties enerzijds en de Taliban anderzijds, deden zich met name voor in het zuid-westen, zuid-oosten en het oosten. In het Zuiden moet de overheid, gesteund door de ISAF, het hoofd bieden aan Taliban-opstandelingen, die het Afghaanse gezag ondermijnen. (…) Gedurende de verslagperiode hebben hele districten onder controle gestaan van de Taliban. (…) Het aantal zelfmoordaanslagen steeg aanzienlijk, net als het aantal ontvoeringen, al dan niet met dodelijke afloop. (…) De strijd in Afghanistan kostte aan meer burgers het leven dan in de vorige verslagperiode. (…) Ook krijgsheren of criminele (drugs)bendes waren verantwoordelijk voor veel geweldsincidenten. (…) Tussen stammen onderling vonden ook met regelmaat gewapende confrontaties plaats. In de verslagperiode hebben in de Afghaanse hoofdstad, vaker dan in de vorige verslagperiode, zware aanslagen plaatsgevonden, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen. (…) Naast zelfmoordaanslagen had Kaboel periodiek last van raketaanvallen.” 24. De rechtbank stelt vast dat verweerder tot op heden niet kenbaar opnieuw een beoordeling heeft gemaakt van de veiligheidssituatie in Afghanistan, zoals aangekondigd in zijn bovengenoemde brief. Voorts is van belang dat niet is gebleken dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal sinds 28 juni 2006 een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Gelet op deze omstandigheden, als ook de hierboven, onderbouwde, weergave van een continue verslechtering van de algemene (veiligheids)situatie in Afghanistan, kan verweerder ter onderbouwing van het standpunt dat een categoriaal beschermingsbeleid niet is geïndiceerd, niet volstaan met de constatering dat weliswaar sprake is van een verslechtering, maar dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het gegeven dat in de Nederland omringende landen geen bijzonder beleid wordt gevoerd met betrekking tot Afghaanse asielzoekers. Met deze motivering heeft verweerder geen blijk gegeven de door eiser overgelegde informatie daadwerkelijk kennis te hebben genomen en in zijn besluitvorming te hebben betrokken. Hiertoe was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, op grond van artikel 3.106, van het Vb 2000 wel gehouden. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de door eiser aangehaalde uitspraak van de AbRS van 4 december 2007 (JV 2008, 71). 25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan, niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep is derhalve gegrond. 26. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in dit artikel. Uit jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 20 juli 2007, JV 2007, 422) volgt dat op grond van bepalingen van internationaal humanitair recht moet worden geconcludeerd dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83, indien een georganiseerde groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn. Ongeregeldheden en spanningen leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict, aldus de AbRS. Gelet op de situatie in Afghanistan, zoals weergegeven in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2008, alsmede de stukken die zijn overgelegd door eiser, zoals weergegeven onder III.18, is de rechtbank van oordeel dat in Afghanistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Uit deze stukken komt eenduidig naar voren dat niet slechts sprake is van ongeregeldheden en spanningen, maar dat een georganiseerde groep met een verantwoordelijk bevel, te weten de Taliban, in staat is om op grote delen van het grondgebied van Afghanistan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van dat land. Blijkens deze rapporten zijn deze operaties niet alleen aanhoudend en samenhangend van aard, maar nemen deze ook toe in intensiteit. Overigens heeft verweerder ook niet weersproken dat in Afghanistan sprake zou zijn van een binnenlands gewapend conflict, maar stelt verweerder dat de Richtlijn geen verdergaande bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM. 27. Alhoewel er sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, ziet de rechtbank aanleiding om de vraag of zulks betekent dat eiser een verblijfsvergunning op grond van dat artikellid moet worden verleend, thans niet verder te behandelen. Zoals bekend heeft de AbRS aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) prejudiciële vragen gesteld over de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (12 oktober 2007, JV 2007, 531). Beantwoording van deze vragen kan nog enige tijd duren. Indien de rechtbank eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn thans verder zou behandelen, zou dit betekenen dat de behandeling van de zaak, in afwachting van de antwoorden van het HvJEG, geschorst zou worden. Eiser is hier niet bij gebaat. In dat geval zou vernietiging van het besluit op grond van het onder IV.25 overwogene immers achterwege blijven. Nu niet op voorhand vaststaat dat verweerder op eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000 opnieuw negatief zal beslissen, zou eiser met een schorsing feitelijk een kans worden ontnomen om reeds nu in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. 28. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. 29. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en Y.E. Schuurmans, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2008. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: JV Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.