Jurisprudentie
BD8127
Datum uitspraak2008-05-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/1423 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/1423 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking/terugvordering WWB-uitkering. Ten einde meer duidelijkheid te verkrijgen inzake de woon- en leefsituatie van eiseres heeft verweerder besloten tot het instellen van een administratief onderzoek en een buitenonderzoek. Verweerder is daarop tot de conclusie gekomen dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert.Onder omstandigheden kan een huisbezoek een noodzakelijk en adequaat (aanvullend) controlemiddel zijn om de rechtmatigheid van verleende bijstand te beoordelen. Wel dient daarbij te worden nagegaan of daarbij voldoende acht is geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in artikel 8 EVRM en de fundamentele vrijheden. Uit het betreffende rapport valt op te maken dat eiseres toestemming heeft verleend voor het afleggen van het huisbezoek. De rechtbank is van oordeel dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden op basis van 'informed consent'. Geen sprake van een inbreuk op het huisrecht en geen schending van artikel 8 van het EVRM en van onrechtmatig verkregen bewijs in dit geval. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/1423 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 oktober 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 3 november 2006 heeft verweerder de WWB-uitkering van eiseres over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 september 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.763,33 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 januari 2007, verzonden op 15 januari 2007, heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 17 januari 2008 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.G.P. de Wit.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
Motivering
Aan eiseres, woonachtig aan de [adres1] te [woonplaats], is met ingang van 1 juli 2004 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder toegekend nadat zij haar activiteiten als zelfstandig ondernemer had gestaakt.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres voor schuldhulpverlening zijn bij verweerder twijfels gerezen over de woonsituatie van eiseres.
Op 2 februari 2006 heeft verweerder een onaangekondigd huisbezoek afgelegd bij de woning van eiseres. Op basis van de bevindingen van dit huisbezoek heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met de heer [B]. Eiseres heeft een relatie gehad met de heer [B] uit welke relatie twee, thans nog minderjarige, kinderen zijn geboren. De uitkering van eiseres is daarop bij besluit van 3 februari 2006 per 1 februari 2006 beëindigd.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen de beëindiging heeft verweerder de beëindiging ongedaan gemaakt op de grond dat weliswaar ernstige twijfel is gerezen of eiseres en de heer [B] gescheiden leven, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om vast te stellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Vervolgens is op 26 juli 2006 andermaal een huisbezoek afgelegd bij eiseres. Naar aanleiding van de bevindingen daaruit is het bij verweerder bestaande vermoeden dat eiseres en de heer [B] een gezamenlijke huishouding voerden versterkt.
Ten einde meer duidelijkheid te verkrijgen inzake de woon- en leefsituatie van eiseres heeft verweerder besloten tot het instellen van een administratief onderzoek en een buitenonderzoek. Daarna heeft verweerder op 18 oktober 2006 nog een huisbezoek afgelegd en hebben eiseres en de heer [B] op 18 oktober 2006 een verklaring afgelegd op het kantoor van verweerder. Verweerder is daarop tot de conclusie gekomen dat eiseres en de heer [B] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarna hij heeft besloten tot de onderhavige beëindiging, herziening en terugvordering over te gaan.
Eiseres heeft bestreden dat de heer [B] zijn hoofdverblijf in haar woning heeft. De huisbezoeken zijn afgelegd zonder 'informed consent', de uit het eerste huisbezoek verkregen bevindingen zijn onrechtmatig en dienen buiten beschouwing te blijven zodat ook de rechtmatigheid aan het tweede en derde huisbezoek komt te ontvallen, aldus eiseres. Het betoog van eiseres begrijpt de rechtbank aldus, mede gelet op hetgeen ter zitting is aangevoerd, dat alle onderzoeksbevindingen naar aanleiding van de afgelegde huisbezoeken als onrechtmatig verkregen bewijs terzijde dienen te worden geschoven nu zij allen hun aanleiding vinden in het eerste, als onrechtmatig te bestempelen, huisbezoek op 2 februari 2006.
Onder omstandigheden kan een huisbezoek een noodzakelijk en adequaat (aanvullend) controlemiddel zijn om de rechtmatigheid van verleende bijstand te beoordelen. Wel dient daarbij te worden nagegaan of daarbij voldoende acht is geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Artikel 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Voorop wordt gesteld dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een 'informed consent'. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Bestaat daarentegen voorafgaande aan het huisbezoek wèl aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen om medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden betrokkene mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven. De bewijslast ten aanzien van het 'informed consent' bij binnentreden berust op het bestuursorgaan.
Uit het betreffende rapport valt op te maken dat eiseres toestemming heeft verleend voor het afleggen van het huisbezoek op 18 oktober 2006. Uit het van dit huisbezoek opgemaakte rapport valt evenwel niet op te maken dat eiseres haar toestemming heeft verleend op basis van 'informed consent', dat wil zeggen dat zij tevoren door de controlerende ambtenaren op de hoogte is gebracht of er en zo ja, welke gevolgen worden verbonden aan het mogelijk niet meewerken aan het huisbezoek. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder evenwel daartoe niet gehouden. Er bestonden naar het oordeel van de rechtbank immers voldoende objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door eiseres, voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. In dit verband kan worden verwezen naar de bevindingen van het administratieve onderzoek en buitenonderzoek, zoals neergelegd in de rapportage van 20 oktober 2006.
Uit het administratieve onderzoek is naar voren gekomen dat het schoonmaakbedrijf van de heer [B], Schoonmaakbedrijf [X], blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel gevestigd is op het adres [adres1], tevens het adres van eiseres. De uitdraai van de via internet verkregen bedrijfsgegevens maakt ook melding van de vestiging van Schoonmaakbedrijf [X] aan de [adres1]. Het vaste telefoonnummer van eerder genoemd bedrijf is het vaste nummer van de [adres1]. Volgens de GBA-gegevens woont de heer [B] aan de [adres2], zijnde het adres van de ouders van eiseres.
Tijdens het buitenonderzoek gedurende de periode van 20 september 2006 tot en met 17 oktober 2006 is waargenomen dat de auto’s van de heer [B] (een auto van het merk [merk], kenteken [nummer], met het logo van [X] Cleaning en een auto van het merk [merk] kenteken [nummer]) op meerdere dagen zowel in de vroege ochtend als in de (late) avond voor de woning van eiseres of in de directe nabijheid daarvan geparkeerd stonden.
De stelling van eiseres dat de bevindingen van het huisbezoek op 18 oktober 2006 enkel zijn terug te voeren op de huisbezoeken op 2 februari 2006 en 26 juli 2006 waardoor die bevindingen terzijde dienen te worden geschoven, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat het huisbezoek op 18 oktober 2006 hoofdzakelijk, zo niet in ieder geval mede, is afgelegd naar aanleiding van de resultaten van het administratief onderzoek en buitenonderzoek. Verweerder kan en mag naar het oordeel van de rechtbank te allen tijde besluiten tot het instellen van een administratief onderzoek eventueel aangevuld door een buitenonderzoek teneinde de rechtmatigheid van verleende bijstand te controleren. Naar het oordeel van de rechtbank voert de stelling te ver dat verweerder daartoe niet meer zou mogen overgaan om reden dat door verweerder eerder (in januari en juli 2006), zoals eiseres heeft betoogd, onrechtmatige huisbezoeken zijn afgelegd. Die stelling zou meebrengen dat verweerder in ieder geval niet meer op eigen initiatief, dat wil zeggen zonder een aanleiding van buitenaf, bijvoorbeeld een tip, de rechtmatigheid van de verleende bijstand zou mogen onderzoeken. Dit verstrekkende gevolg strookt echter niet met de wettelijke taak van het bestuursorgaan om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand, een en ander zoals ook is neergelegd in artikel 53a, tweede lid, van de WWB.
De rechtbank is derhalve gelet op het voorgaande van oordeel dat het huisbezoek op 18 oktober 2006 heeft plaatsgevonden op basis van 'informed consent', zodat naar het oordeel van de rechtbank van een inbreuk op het huisrecht van eiseres geen sprake is. Anders dan namens eiseres is betoogd, is van een schending van artikel 8 van het EVRM en van onrechtmatig verkregen bewijs in dit geval dan ook geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de rapportages naar aanleiding van
het administratieve onderzoek, het buitenonderzoek, het huisbezoek en de verklaringen van eiseres en de heer [B] voldoende grondslag om aan te nemen dat eiseres en de heer [B] in de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 september 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van eiseres.
In de eerste plaats acht de rechtbank van belang hetgeen eiseres heeft verklaard tijdens het gesprek op het wijkkantoor op 18 oktober 2006.
Eiseres heeft verklaard dat zij altijd contact heeft gehouden met de heer [B] vanwege de kinderen. Tevens heeft zij verklaard dat de heer [B] de laatste drie tot vier jaar niet iedere nacht bij haar verbleef maar wel heel vaak. Eiseres heeft tevens verklaard: 'Hij (bedoeld wordt: de heer [B]) slaapt praktisch heel de week bij mij en af en toe niet'. Eiseres heeft in het gesprek voorts bevestigd dat in haar woning kleding van de heer [B] hangt nu zij voor hem de was van de kleren verzorgt. Voorts heeft zij verklaard de auto van het merk [merk] te mogen gebruiken. De heer [B] betaalt de belasting, verzekering, brandstof en de boetes. Vervolgens heeft eiseres verklaard dat de buitenwereld wel zal denken dat zij, de heer [B] en de kinderen een normaal gezin zijn en dat zij zich realiseert fout te zijn geweest om dit niet te melden aan verweerder. Uit de van de verklaring van eiseres opgemaakte rapportage blijkt dat aan eiseres de verklaring is voorgelezen, maar dat zij deze niet heeft willen ondertekenen omdat alles klopt.
Wat betreft het huisbezoek acht de rechtbank met name van belang dat eiseres aanvankelijk tijdens het huisbezoek heeft aangegeven dat de heer [B] niet in de woning aanwezig was. Tijdens het huisbezoek hebben de controlerende ambtenaren vervolgens in de kamer van de dochter een man in een (logeer)bed aangetroffen. Dezelfde man hebben de ambtenaren even later zittend in de woonkamer aangetroffen. Deze man heeft zich niet willen legitimeren en heeft te kennen gegeven niet te willen praten in aanwezigheid van de kinderen. Uit de door de heer [B] op de ochtend van 18 oktober 2006 op het kantoor van verweerder afgelegde verklaring blijkt dat hij de persoon was die zich tijdens het huisbezoek op die ochtend in de woning van eiseres bevond. Eiseres heeft voorts tijdens het huisbezoek verklaard dat in de woning overhemden van de heer [B] aanwezig zijn welke zij voor hem wast en strijkt. Eiseres heeft op verzoek de controlerende ambtenaren de autopapieren van zowel de [merk] als van de [merk] getoond, welke beiden op naam stonden van de heer [B].
De rechtbank acht ook van betekenis dat de beide auto’s van de heer [B] meerdere malen tijdens de periode van het buitenonderzoek ’s ochtends vroeg en ’s avonds laat zijn aangetroffen voor of in de directe nabijheid van de woning van eiseres. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat de heer [B] de nacht heeft doorgebracht in de woning van eiseres.
Nu uit de relatie van eiseres en de heer [B] kinderen zijn geboren, is gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voldoende dat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De rechtbank is van oordeel dat op grond van bovenstaande onderzoeksbevindingen en de verklaring van eiseres voldoende vast is komen te staan dat de heer [B] in de hier in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de heer [B] niet beschikte over zelfstandige woonruimte. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de heer [B] en eiseres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De verklaring van de heer [B] tijdens het gesprek op het wijkkantoor op 18 oktober 2006 acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om afbreuk te doen aan bovenweergegeven onderzoeksbevindingen. Op onderdelen wijst de verklaring van de heer [B], welke door hem is ondertekend, er juist op dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Zo blijkt uit de verklaring dat hij een eigen sleutel heeft van de woning, dat vroeger de post bestemd voor hem werd bezorgd op het adres van eiseres, dat het bedrijf [X] Cleaning tot een jaar geleden stond ingeschreven op het adres van eiseres, dat hij in de woning kleding heeft liggen en dat hij soms dagelijks in de woning van eiseres sliep terwijl hij ook heeft aangegeven niet over zelfstandige woonruimte te beschikken.
Eiseres heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met de heer [B] geen mededeling aan verweerder gedaan, zodat zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Nu eiseres een gezamenlijke huishouding voerde en derhalve geen zelfstandig subject van bijstand was, is als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand aan haar verleend.
Verweerder was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 1 juli 2004.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van de intrekking had behoren af te zien, zijn gesteld noch gebleken.
Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van eiseres terug te vorderen.
Ook met betrekking tot de terugvordering is niet gebleken van bijzondere omstandigheden terwijl het bestaan daarvan evenmin is aangevoerd op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk daarvan had behoren af te zien.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2008, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.