Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8117

Datum uitspraak2008-02-21
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/10019 AWBZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit heeft verweerder beslist op de aanvraag van wijlen [A] en daarbij vastgesteld dat wijlen [A] in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging. Op grond van artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ, bestaat slechts aanspraak op zorg indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen. Verweerder is uitsluitend bevoegd de doelmatigheid van zorgverlening te onderzoeken. Daarbij betrekt de rechtbank dat in de geldende regelgeving geen enkele verwijzing is terug te vinden terzake van het doen van een financiële afweging. De rechtbank overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van het CVZ op onjuiste gronden berust dan wel onzorgvuldig tot stand gekomen is. De rechtbank tekent in dit verband nog aan dat het beroep, zoals in het beroepschrift is verwoord, zich niet keert tegen de in de indicatiestelling voorkomende leveringsvoorwaarden en de indicatie Langdurig verblijf (zeven etmalen per week) als zodanig. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 06/10019 AWBZ UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in de gedingen tussen de erven van wijlen [A], eisers, en de Raad van bestuur van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te [plaats], verweerder. Ontstaan en loop van het geding Op 2 januari 2006 heeft wijlen [A] zich tot het Centrum Indicatiestelling Zorg gewend met een aanvraag voor een herindicatie zorg ten behoeve van huishoudelijke en persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding en verblijf op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Bij besluit van 13 februari 2006, verzonden op 27 februari 2006, heeft verweerder beslist op de aanvraag van wijlen [A] en daarbij vastgesteld dat wijlen [A] met ingang van 13 februari 2006 tot 13 februari 2011 in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging naar een omvang van gemiddeld 7 tot 9,9 uur per week (klasse 4), verpleging met een omvang van gemiddeld 2 tot 3,9 uur per week (klasse 2), persoonlijke verzorging met een omvang van gemiddeld 20 tot 24,9 uur per week (klasse 8), ondersteunende begeleiding met een omvang van 0 tot 1,9 uur per week (klasse 1) en verblijf langdurig (gedurende zeven etmalen). Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder het tegen het besluit van 13 februari 2006 door wijlen [A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens wijlen [A] bij brief van 15 december 2006, ingekomen bij de rechtbank op 18 december 2006, beroep ingesteld. Naar aanleiding van het ingestelde beroep heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 9 november 2006 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2006 bij besluit van 20 februari 2007 (wederom) ongegrond verklaard. Van de zijde van wijlen [A] is hierop gereageerd bij brief van 22 maart 2007. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is gevoegd met de beroepen met de registratienummers 06/4958 , 06/4961 en 07/2219 ter zitting behandeld op 26 juni 2007. Wijlen [A] was ter zitting vertegenwoordigd door haar zoon mr. [B]. Verweerder was vertegenwoordigd door mevrouw mr. P.I. Algoe en mevrouw A.Y. Steggerda. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog een aantal aanvullende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank heeft verder bepaald dat de gemachtigde van wijlen [A] aansluitend in de gelegenheid wordt gesteld daarop binnen twee weken te reageren. Bij brief van 9 juli 2007 heeft verweerder de rechtbank een reactie met bijlagen toegezonden. De gemachtigde van wijlen [A] heeft hierop bij brief van 3 september 2007 gereageerd. [A] is op 23 november 2007 overleden. Bij brief van 2 januari 2008 heeft haar gemachtigde mede namens de erfgenamen desgevraagd aan de rechtbank te kennen gegeven de beroepszaak te willen voortzetten. Na daartoe van partijen toestemming te hebben verkregen, heeft de rechtbank bepaald dat het nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de bovengenoemde beroepen met de registratienummers 06/4958 , 06/4961 en 07/2219 gesplitst van het onderhavige beroep en doet in die beroepen eveneens heden uitspraak. Motivering Verweerder heeft het besluit van 20 februari 2007 in de plaats gesteld van het besluit van 9 november 2006. Nu van een belang bij het beroep tegen het laatstgenoemde besluit niet is gebleken, is dat beroep niet-ontvankelijk. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 februari 2007. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2006 wederom ongegrond verklaard. Wijlen [A], geboren op 3 september 1903, woonde ten tijde in geding in een appartement in een serviceflat. Blijkens de in geding gebrachte (medische) informatie heeft zij op 16 oktober 2000 ’s nachts haar dijbeen gebroken. Na enkele weken verpleging in [ziekenhuis] volgde opname in verpleeginrichting [verpleeghuis] te [plaats]. Daar bleek na enige tijd hetzelfde bot (op een andere plek) te zijn gebroken. Er volgde opnieuw opname in [ziekenhuis] en na enkele dagen (december 2000) verpleging en revalidatie in verpleeginrichting [verpleeghuis]. In december 2001 kwam het bericht dat zij naar huis mocht, mits een aantal voorzieningen zou worden getroffen en in 24 uur verzorging per etmaal kon worden voorzien. Op 17 december 2001 is zij naar huis teruggekeerd. Aanvankelijk werd voor eigen rekening in de noodzakelijke thuiszorg voorzien. Vervolgens is voor het kunnen betalen van de vereiste hulp door anderen een indicatiestelling aangevraagd. Artikel 6, eerste lid, van de AWBZ luidde ten tijde van belang als volgt: De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Tot deze zorg behoren voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld en kunnen voor het tot gelding brengen van de aanspraken voorwaarden worden gesteld. De zorgverzekeraars dragen er zorg voor dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen brengen. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders er in dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg. Op grond van artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ, bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen. Nadere regels zijn gesteld met het Besluit zorgaanspraken AWBZ (besluit van 25 oktober 2002, Stb. 527). Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ - zoals dat artikellid luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang - heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling, aanspraak op persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding en verblijf. Ingevolge het tweede lid bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op de behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen. Artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit (besluit van 2 oktober 1997, Stb. 447) bepaalt dat voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek wordt verricht naar: ( a. ) de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager; ( b ). de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem; ( c ). de woning en de woonomgeving van de zorgvrager; ( d ). het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager; ( e ). de sociale omstandigheden van de zorgvrager; ( f ). de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan. Artikel 13 van het Zorgindicatiebesluit bepaalt dat in het indicatiebesluit wordt aangegeven met ingang van welke datum de zorgvrager op de geïndiceerde vorm van zorg of vormen van zorg is aangewezen. Verweerder heeft zijn bestreden besluit in belangrijke mate gebaseerd op het protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging, het protocol Indicatiestelling voor Ondersteunende Begeleiding, het protocol Indicatiestelling voor Behandeling, het protocol Indicatiestelling voor Verblijf en de door het CIZ vastgestelde voorlopige tijdsnormeringen voor Persoonlijke Verzorging en Verpleging. Het bestreden besluit is voorts gebaseerd op het advies, als bedoeld in artikel 58 van de AWBZ, van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) van 3 oktober 2006. Aan de hand van de beschikbare gegevens kan volgens het CVZ worden geconcludeerd dat wijlen [A] uit medisch inhoudelijke overweging voldoet aan de voorwaarden voor de functies van huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding. Onduidelijk is echter of de stoornissen en beperkingen dermate ernstig en complex zijn dat zij op medische gronden is aangewezen op de functies verblijf en behandeling. Het CVZ geeft aan die hiernaar nader onderzoek nodig is, maar omdat verweerder in de primaire beslissing een indicatie voor verblijf (en huishoudelijke verzorging) heeft afgegeven en verweerder daar niet meer op terug mag komen, is het CVZ van mening dat dit nader onderzoek achterwege gelaten kan worden. Verweerder heeft desondanks gemeend het CVZ naar zijn oordeel te vragen om helderheid te verkrijgen over de noodzaak van een beschermende woonomgeving vanuit de AWBZ (functie Verblijf). Het CVZ is van oordeel dat de functie Huishoudelijke Verzorging niet geïndiceerd dient te worden als de functie Verblijf is afgegeven. Conform het protocol Huishoudelijke verzorging blijft verweerder, in tegenstelling tot het CVZ, het standpunt innemen dat de functie Huishoudelijke Verzorging wel geïndiceerd moet worden. De indicatie voor de functie Huishoudelijke Verzorging vervalt op het moment dat de functie Verblijf gerealiseerd wordt, aldus verweerder. In beroep is - in essentie weergegeven - het volgende aangevoerd. De indicatiestellingen van verweerder hebben niet geleid tot de toekenning van een voldoende budget waaruit de geïndiceerde zorg kan worden bekostigd. Verweerder had hetzij een indicatie moeten afgeven voor verblijf met aanspraak op een overeenkomstig artikel 2.6.6., achtste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (besluit van 5 december 2005, Stcrt. 242, hierna: de Regeling) opgehoogd budget, hetzij voor huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding zodanige klassen moeten indiceren dat artikel 2.6.6., zesde lid, van de Regeling van toepassing zou zijn. Ondanks een ongeveer gelijke indicatie van verweerder is het door het Zorgkantoor [regio] toegekende budget per 1 december 2005 aanzienlijk verlaagd. Niet duidelijk is geworden wat aan deze verlaging ten grondslag ligt. Het idee bestaat dat wijlen [A] het slachtoffer is van een verschil in uitleg van de regelgeving tussen verweerder als indicatiesteller en het Zorgkantoor [regio] als het orgaan dat is belast met de toekenning en uitbetaling van het persoonsgebonden budget (verder: PGB) op basis van het indicatiebesluit. Door verweerder is Verblijf langdurig (gedurende zeven etmalen) geïndiceerd terwijl het Zorgkantoor [regio] stelt dat slechts Verblijf tijdelijk voor twee etmalen in de vorm van een PGB kan worden toegekend. In casu dient het maximale bruto PGB te worden toegekend, zodat een adequate zorgverlening in de thuissituatie kan worden voortgezet. Wanneer dat op grond van de huidige indicatie niet mogelijk is, dient de indicatie te worden uitgebreid, aldus het beroepschrift. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op artikel 9a van de AWBZ, artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ alsmede de artikelen (artikel 3 is vervallen) 4 tot en met 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, het indicatiebesluit slechts strekt tot het vaststellen van de zorgbehoefte van de verzekerde en niet een rechtstreekse aanspraak geeft op een PGB. De rechtbank wijst er op dat de wetgever met de invoering van artikel 9a van de AWBZ heeft aangegeven belang te hechten aan een onafhankelijk deskundig oordeel omtrent de zorgbehoefte van verzekerden dat als basis kan dienen voor aanspraken ingevolge die wet. In artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit is het onderzoek dat aan de indicatiestelling voorafgaat beperkt tot de gezondheid en de sociale omgeving van de zorgvrager. Het is aan het zorgkantoor als uitvoeringsorgaan voorbehouden om bij de honorering van een aanspraak een financiële afweging te maken. Verweerder is uitsluitend bevoegd de doelmatigheid van zorgverlening te onderzoeken op basis van zorginhoudelijke gronden. Daarbij betrekt de rechtbank dat in de geldende regelgeving geen enkele verwijzing is terug te vinden terzake van het doen van een financiële afweging. Voorts kan daarbij niet buiten beschouwing blijven dat tot de algemene uitgangspunten van het protocol Indicatiestelling voor Verblijf hoort dat het indicatieorgaan een indicatie stelt op basis van zorginhoudelijke gronden en dat kostenafwegingen door verweerder niet kunnen worden gemaakt. De rechtbank overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van het CVZ van 3 oktober 2006 op onjuiste gronden berust dan wel onzorgvuldig tot stand gekomen is. De rechtbank tekent in dit verband nog aan dat het beroep, zoals in het beroepschrift is verwoord, zich niet keert tegen de in de indicatiestelling voorkomende leveringsvoorwaarden en de indicatie Langdurig verblijf (zeven etmalen per week) als zodanig. Ter zitting is uitvoerig aan de orde gekomen wat de verklaring is voor de (aanzienlijke) verlaging van het PBG van ongeveer € 2.100,- per week over de periode vóór 1 december 2005 naar een bedrag van ongeveer € 1.090,- per week vanaf 1 december 2005. Terzake is op zitting onvoldoende duidelijkheid ontstaan. Uit het naar aanleiding daarvan opgestelde schrijven van verweerder van 9 juli 2007 met bijlagen dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgeleid dat het Zorgkantoor [regio] na een zelfstandige afweging, dat wil zeggen niet gebaseerd op een door verweerder daartoe afgegeven indicatie, met betrekking tot de periode vóór 1 december 2005 32 additionele PGB-uren heeft toegekend (‘bovenbudgettair’) voor de functie verpleging. Aangenomen dient derhalve te worden dat het (aanzienlijke) verschil tussen de hoogte van het PBG over de periode vóór enerzijds en vanaf 1 december 2005 anderzijds hierin zijn grondslag vindt, zoals de rechtbank ook in haar uitspraak van heden inzake de beroepen met de registratienummers 06/4958 , 06/4961 en 07/2219 heeft overwogen en waarnaar wordt verwezen. De conclusie is gerechtvaardigd dat verweerder hierin geen rol heeft gespeeld, zodat, wat daar overigens ook van zij, een en ander in het kader van het onderhavige beroep geen bespreking behoeft. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 niet-ontvankelijk; verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.