Jurisprudentie
BD8057
Datum uitspraak2008-07-07
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 07/1154
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 07/1154
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het gaat in deze zaak om een weigering handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van een woning met agrarische bestemming in het buitengebied, die wordt bewoond als burgerwoning. Gelijktijdig met het besluit op bezwaar is een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven (die als motivering dient van de weigering handhavend op te treden).
De betreffende woning is bestemd als bedrijfswoning en heeft derhalve een functie voor wonen. De rechtbank merkt op, dat de Wet geurhinder en veehouderij niet méér vereist, dan dat een gebouw in het bestemmingsplan een functie heeft voor wonen of verblijf. Aan alle elementen van de definitie van een geurgevoelig object als opgenomen in artikel 1 van de Wgv is verder voldaan. De betreffende woning is dan ook een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv, zodat de Wgv in deze van toepassing is. Als sprake is van een geurgevoelig object, dan is de Wgv van toepassing en dient vervolgens te worden vastgesteld welk beschermingsniveau aan dat geurgevoelig object toekomt.
Wat betreft het beschermingsniveau, overweegt de rechtbank dat de betreffende agrarische bedrijfswoning vóór 19 maart 2000 (namelijk in 1991) heeft opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij die thans toebehoort aan eiser. Door verkoop van het agrarische bedrijfsgedeelte aan eiser zonder verkoop van de agrarische bedrijfswoning, is de woning afgesplitst van de veehouderij. Voor het beschermingsniveau betekent dit in de eerste plaats dat -anders dan verweerder meent- voor deze woning ten opzichte van het bedrijf van eiser niet de geurnorm 0 geldt, en in de tweede plaats dat daarvoor het beschermingsniveau van artikel 3, eerste lid, van de Wgv in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Wgv van toepassing is. Dit zou anders zijn indien verweerder bij gemeentelijke verordening ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wgv een lagere geurwaarde voor woningen die deel hebben uitgemaakt van een veehouderij zou hebben vastgesteld. Die situatie is niet aan de orde. De rechtbank verwijst op dit punt naar het inspraakverslag met betrekking tot de verordening Wet geurhinder en veehouderij, pagina’s 10 en 11, zoals gepubliceerd op de gemeentelijke website. Daaruit blijkt dat het een bewuste keuze is geweest van verweerders gemeente om geen soepelere geurnorm voor deze categorie woningen te hanteren.
De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat -anders dan verweerder aan zijn persoonsgebonden gedoogbeschikking ten grondslag heeft gelegd- de bewoning van de betreffende woning wel degelijk van invloed is op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van eisers bedrijf. De grondslag van de persoonsgebonden gedoogbeschikking berust derhalve op een onjuist uitgangspunt. De door verweerder gemaakte belangenafweging en de voorwaarden die hij aan de persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verbonden, zijn een gevolg van dat onjuiste uitgangspunt en reeds om die reden niet houdbaar. Ditzelfde geldt ten aanzien van verweerders beslissing op het verzoek om handhaving.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07 / 1154
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. P.P.A. Bodden,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 11 juli 2007, waartegen mr. P.P.A. Bodden namens eiser beroep heeft ingesteld, heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 5 december 2006, waarbij het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de woning Beelenstraat 4 in Ospel is afgewezen.
1.2. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de bewoners van de woning Beelenstraat 4 in Ospel ,S.W.G.M. Hoeben en P.M.C. van Laarhoven, (verder: de bewoners) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.3. De stukken en het verweerschrift, die verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingezonden, zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser als aan mr. J. de Wit, gemachtigde van de bewoners, gezonden.
1.4. Bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank van 27 mei 2008 is eiser verschenen bij zijn gemachtigde en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.T. van de Gazelle. Tevens zijn de bewoners verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
1.5. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
1.6. Na daartoe verkregen toestemming is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb behandeling op een nadere zitting achterwege gelaten.
2. Overwegingen
2.1. Eiser exploiteert een varkenshouderij op het perceel plaatselijk bekend Vrijkebomenweg 3b in Ospel. Het aangrenzende perceel is Beelenstraat 4. De woning op dat perceel fungeerde aanvankelijk als bedrijfswoning van genoemde varkenshouderij. Eiser heeft evenwel in 1991 alleen de bedrijfsgebouwen, maar niet de woning overgenomen. Sinds 2002 wordt de woning door de huidige bewoners bewoond. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan is de woning Beelenstraat 4 in Ospel -nog steeds- gelegen binnen de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’. Tussen partijen is niet in geschil dat de agrarische bedrijfswoning thans als burgerwoning wordt gebruikt en dat de wijziging van het gebruik van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de woning Beelenstraat 4 afgewezen en heeft verweerder de bewoners uitgenodigd een verzoek om vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO in te dienen teneinde het strijdige gebruik op te heffen.
2.3. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat verweerder miskent dat slechts onder (zeer) bijzondere omstandigheden afgezien mag worden van handhavend optreden. Volgens eiser is legalisatie onmogelijk omdat de woning binnen de bij zijn bedrijf behorende geurcontour ligt. Eiser stelt belang te hebben bij handhavend optreden, omdat het aanmerken van de woning als burgerwoning uitbreiding van eisers bedrijf in de weg staat voor wat betreft geur en ten aanzien van andere milieuaspecten. Eiser betwist dat hij stilzwijgend heeft ingestemd met het strijdig gebruik en daarmee zijn rechten zou hebben verspeeld. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 13 november 2002 (LJN: AF0265).
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 10 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 5 december 2006 onder wijziging van de motivering in stand gelaten. Tevens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit aan de bewoners een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven. Voor de motivering verwijst verweerder naar de aan het besluit gehechte beslissing van eveneens 10 juli 2007, waarbij naar aanleiding van eerdere procedures, waaronder laatstelijk de uitspraak van de ABRS van 21 februari 2007 (LJN: AZ9021), wordt gedoogd dat de betrokken bewoners, Roks en Bloemhard, de (voormalige) agrarische bedrijfswoning Schans 12 in Ospel persoonlijk bewonen. Verweerder heeft in dat verband tevens verwezen naar zijn per 1 september 2007, mede naar aanleiding van het van kracht worden van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), in werking getreden specifieke handhavingsbeleid voor dit soort gevallen, waarin is vastgelegd in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan burgers die een agrarische bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan bewonen, een persoonsgebonden gedoogbeschikking wordt verleend
2.5. Tegen het thans bestreden besluit is namens eiser -op gelijkluidende gronden als in bezwaar- beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser primair gesteld dat de gedoogbeschikking ten onrechte is verleend, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 22 juli 1999 (LJN: AA3610). Door de enkele verwijzing naar een andere kwestie (Schans 12) is geen sprake van een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering. Subsidiair is hij van mening dat een gedoogbeschikking niet met zich brengt dat handhavend optreden achterwege kan blijven. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRS van 17 juli 2002 (LJN: AE5404).
2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.7. Ten aanzien van het betoog van de bewoners dat er met het gebruik van de woning aan de Beelenstraat 4 als burgerwoning, geen sprake is van strijd met het bestemmingspan, omdat het overgangsrecht van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.1. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of de opstallen dat op het moment waarop het plan van kracht wordt strijdig is met het plan, worden gehandhaafd. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 2, van de bestemmingsplanvoorschriften is het in artikel 22, lid b, onder 1 bepaalde niet van toepassing is op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.7.2. Het thans geldende bestemmingsplan Buitengebied 1988 is op 18 februari 2000 van kracht geworden, terwijl de woning sinds 1991 als burgerwoning in gebruik is. Volgens het tot dan geldende bestemmingsplan Buitengebied 1984 (dat op 29 december 1988 van kracht is geworden) was de woning eveneens als agrarische bedrijfswoning bestemd, zodat het gebruik als burgerwoning ook met dat bestemmingsplan in strijd was. De rechtbank concludeert dan ook dat het gebruik als burgerwoning van de agrarische bedrijfswoning niet onder het overgangsrecht valt.
2.8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking de woning aan de Beelenstraat 4 planologisch blijft behoren tot de veehouderij van eiser, zodat op die woning ten opzichte van dit bedrijf ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) de geurnorm 0 van toepassing is. De vraag die de rechtbank ter beoordeling van dat standpunt allereerst dient te beantwoorden is of verweerders uitleg van de Wgv op dit punt juist is. Die uitleg vormt immers de basis van de persoonsgebonden gedoogbeschikking.
2.8.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Wgv bescherming biedt aan ‘geurgevoelige objecten’. Blijkens artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object een “gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.”
Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wgv (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 453, nr. 3), pagina 17, dient het gebouw, teneinde voor bescherming ingevolge de Wgv in aanmerking te komen, in het bestemmingsplan een functie te hebben voor wonen of verblijf. De begripsomschrijving van geurgevoelig object omvat wel dat daarop een woonbestemming moet rusten, maar niet dat het object voor het overige in overeenstemming moet zijn met het bestemmingsplan.
2.8.2. Als sprake is van een geurgevoelig object, dan is de Wgv van toepassing en dient vervolgens te worden vastgesteld welk beschermingsniveau aan dat geurgevoelig object toekomt. De rechtbank verwijst naar de MvT, pagina 16, waar gewezen wordt op het onderscheid tussen het begrip geurgevoelig object en de mate van bescherming van een geurgevoelig object.
2.8.3. In de Wgv is niets expliciet bepaald over het beschermingsniveau van een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een veehouderij, ten opzichte van die veehouderij. Uit de MvT, pagina 17, blijkt echter dat het de bedoeling van de wetgever is dat een geurgevoelig object ten opzichte van de eigen veehouderij geen bescherming toekomt, zodat het beschermingsniveau daarvan op nihil moet worden gesteld, of -in de woorden van verweerder- de geurnorm 0 van toepassing is. De milieuwetgeving is er namelijk op gericht de gevolgen voor de omgeving te reguleren (onderstreping door rechtbank).
2.8.4. Wat betreft het beschermingsniveau van een geurgevoelig object zijn voorts voor deze zaak de artikelen 3, eerste en tweede lid, en artikel 6, tweede lid, van de Wgv van belang.
“Artikel 3
1. Een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
(. .)
b. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
(. .)
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
(. .)
b. buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter.
(. .)”
“Artikel 6
(. .)
2. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij.
(. .)”
2.8.5. In artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt derhalve bepaald bij welke geurbelasting een vergunning moet worden geweigerd, waarbij in het tweede lid een uitzondering wordt gemaakt voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij dan wel die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij (onderstreping door rechtbank). In dergelijke gevallen geldt een lager beschermingsniveau.
2.8.6. Artikel 6, tweede lid, van de Wgv geeft aan het gemeentebestuur de bevoegdheid om voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij de bescherming (verder) te verlagen en desgewenst tot nihil terug te brengen. Deze bevoegdheid geldt zowel ten opzichte van de voormalige eigen veehouderij als ten opzichte van andere veehouderijen, ongeacht of de afsplitsing van het geurgevoelig object van een veehouderij vóór of na 19 maart 2000 heeft plaatsgevonden. De wetgever heeft aldus aan het gemeentebestuur een instrument gegeven om de positie van een voormalige agrarische bedrijfswoning te reguleren tegenover zowel de voormalige eigen veehouderij als andere veehouderijen. In de gemeente Nederweert is van dat instrument echter (tot nu toe) geen gebruik gemaakt.
2.9. Een volgende relevante vraag voor de vaststelling van het beschermingsniveau is wanneer een agrarische bedrijfswoning ophoudt onderdeel uit te maken van een veehouderij. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beantwoording van die vraag gekeken te worden naar de feitelijke situatie. Dit betekent dat, indien een bij een veehouderij behorende bedrijfswoning wordt verkocht, deze bedrijfswoning niet langer onderdeel uitmaakt van die veehouderij. De rechtbank baseert haar oordeel niet alleen op de tekst van de wet, maar ook op hetgeen op pagina 20 en 21 van de MvT over het geval van een bedrijfsbeëindiging is overwogen. Dat de bedrijfsbeëindiging van een veehouderij leidt tot wijziging van het beschermingsniveau van een geurgevoelig object dat onderdeel van uitmaakt van die veehouderij, duidt erop dat het al dan niet onderdeel uitmaken van een veehouderij afhankelijk is van de feitelijke situatie en niet -zoals verweerder heeft betoogd- van een planologische verandering. De rechtbank ziet voorts steun voor die opvatting in de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, versie 1.0, 6 maart 2007, welk rapport is opgesteld onder meer in samenwerking met het Ministerie van VROM, pagina 12. Daarin wordt gesteld dat de inrichtinghouder die zijn bedrijfswoning afsplitst, zelf die keuze maakt. Dat een inrichtinghouder zelf die keuze kan maken, duidt erop dat door verkoop van een bedrijfswoning sprake is van splitsing en daarmee dat geen sprake meer is van ‘onderdeel uitmaken van’. De rechtbank deelt daarom niet verweerders opvatting dat een agrarische bedrijfswoning alleen ophoudt onderdeel uit te maken van een veehouderij, indien deze woning planologisch bestemd wordt als burgerwoning dan wel als daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend.
2.10. De rechtbank komt in het voorliggende geval tot de volgende conclusies.
De woning aan de Beelenstraat 4 is bestemd als bedrijfswoning en heeft derhalve een functie voor wonen. De rechtbank merkt op, dat de Wgv niet méér vereist, dan dat een gebouw in het bestemmingsplan een functie heeft voor wonen of verblijf. Zij verwijst daarbij naar overweging 2.8.1. Aan alle elementen van de definitie van een geurgevoelig object als opgenomen in artikel 1 van de Wgv is verder voldaan. De woning aan de Beelenstraat 4 is dan ook een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv, zodat de Wgv in deze van toepassing is.
2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat een gebouw dat in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, niet wordt beschermd tegen geurhinder. Zoals onder 2.8.1. is overwogen wordt daarbij, anders dan verweerder voor ogen lijkt te staan, gedoeld op het geval waarin een gebouw dat niet bestemd is om te wonen, toch voor wonen wordt gebruikt. Die situatie doet zich hier niet voor. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik waarvan in dit geval sprake is, is niet van invloed op de vraag of sprake is van een geurgevoelig object en daarmee of de Wgv van toepassing is.
2.10.2. Wat betreft het beschermingsniveau, overweegt de rechtbank dat de agrarische bedrijfswoning aan de Beelenstraat 4 vóór 19 maart 2000 (namelijk in 1991) heeft opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij die thans toebehoort aan eiser. Door verkoop van het agrarische bedrijfsgedeelte aan eiser zonder verkoop van de agrarische bedrijfswoning, is de woning afgesplitst van de veehouderij. Voor het beschermingsniveau betekent dit in de eerste plaats dat -anders dan verweerder meent- voor deze woning ten opzichte van het bedrijf van eiser niet de geurnorm 0 geldt, en in de tweede plaats dat daarvoor het beschermingsniveau van artikel 3, eerste lid, van de Wgv in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Wgv van toepassing is. Dit zou anders zijn indien verweerder, als vermeld onder 2.8.6, bij gemeentelijke verordening ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wgv een lagere geurwaarde voor woningen die deel hebben uitgemaakt van een veehouderij zou hebben vastgesteld. Die situatie is niet aan de orde. De rechtbank verwijst op dit punt naar het inspraakverslag met betrekking tot de verordening Wet geurhinder en veehouderij, pagina’s 10 en 11, zoals gepubliceerd op de gemeentelijke website. Daaruit blijkt dat het een bewuste keuze is geweest van verweerders gemeente om geen soepelere geurnorm voor deze categorie woningen te hanteren.
2.10.3. De rechtbank komt tot de conclusie dat -anders dan verweerder aan zijn persoonsgebonden gedoogbeschikking ten grondslag heeft gelegd- de bewoning van de woning aan de Beelenstraat 4 wel degelijk van invloed is op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van eisers bedrijf. De grondslag van de persoonsgebonden gedoogbeschikking berust derhalve op een onjuist uitgangspunt. De door verweerder gemaakte belangenafweging en de voorwaarden die hij aan de persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verbonden, zijn een gevolg van dat onjuiste uitgangspunt en reeds om die reden niet houdbaar. Ditzelfde geldt ten aanzien van verweerders beslissing op het verzoek om handhaving.
2.10.4. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.11. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zwaar, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,5.
3. Beslissing
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op EUR 966,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 143,- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), P.J. Voncken en V.P. van Deventer, in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 21 juli 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.