Jurisprudentie
BD7878
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 07 / 1895
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 07 / 1895
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het instellen van nader onderzoek voor hem en zijn personeel, en wellicht ook voor derden, zeer belastend zou zijn en dat hij slechts over een beperkt instrumentarium beschikt om de ware toedracht te achterhalen. Nu eiser heeft aangedrongen op nader onderzoek, en daarmee de kans dat dit voor hem negatief zal uitpakken voor lief neemt, zou verweerder naar het oordeel van de rechtbank zodanig onderzoek echter, in het licht van de relevante jurisprudentie en gelet op de grote belangen die voor eiser op het spel staan, niet achterwege hebben mogen laten indien er een reële kans zou bestaan dat de door eiser bepleite nadere verhoren zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de verstoorde arbeidsverhouding in hoofdzaak aan de werkgever is te wijten dan wel overwegend in diens risicosfeer ligt.Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat de in het vooruitzicht gestelde verklaringen de over de beschuldigingen reeds voorhanden gegevens volledig zouden kunnen ontkrachten.
Mede gezien eisers categorische ontkenning van iedere vorm van onoirbaar gedrag jegens de betrokken leerlinge en het door hem herhaaldelijk aan verweerder gerichte -naar het oordeel van de rechtbank ongefundeerde- verwijt van een eenzijdige opstelling, volgt uit het onder 2.11 en 2.12 overwogene dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het ontstaan van de gewichtige redenen niet in hoofdzaak aan hem is toe te rekenen. Dat betekent dat verweerder heeft mogen volstaan met de onder 2.8 vermelde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep omschreven standaardinkomensgarantie.
Ontslag van een ambtenaar (docent basisonderwijs) om redenen van gewichtige aard; (verjaarde) beschuldigingen van onoirbaar gedrag jegens een leerlinge.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07 / 1895
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. W.K.J. van Santen
tegen
het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs A-73, verweerder,
gemachtigde mr. G.P.F. van Duren.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft verweerder eiser per 1 november 2007 eervol ontslag verleend uit zijn betrekking en daaraan een in dat besluit omschreven inkomensgarantie verbonden.
1.2. Tegen dat besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Daarbij is verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank laten weten de zaak geschikt te achten voor rechtstreeks beroep en het bezwaarschrift aan de rechtbank doorgestuurd.
1.3. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 juni 2008, waar eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn voormelde gemachtigde, alsmede door drs. J.T.J. Bouwhuis en F.C.M. Jungen.
2. Overwegingen
2.1. Eiser is aangesteld als seniorleraar en fungeerde laatstelijk als lid van een vervangingspool voor basisscholen. Bij het bestreden besluit is aan eiser per 1 november 2007 eervol ontslag verleend op grond van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO Primair onderwijs 2006-2008. Deze ontslaggrond luidt “De werknemer kan (…) ontslag worden verleend op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeeld redenen van gewichtige aard”. Aan het ontslag is de garantie verbonden dat eiser aanspraak kan maken op uitkering grond van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) ten laste van verweerder, indien en voor zover daarop geen volledige aanspraak zou bestaan vanwege toepassing van een maatregel door het uitvoeringsorgaan.
2.2. Aanleiding voor het ontslag vormde een eind 2006 aan verweerder kenbaar gemaakte beschuldiging van seksueel misbruik in de periode van januari 1981 tot en met december 1983 jegens een leerlinge van de basisschool waarop eiser destijds werkzaam was. Van die beschuldigingen is door de directeur van de basisschool in kwestie aangifte gedaan bij de Regiopolitie Limburg-Noord, Jeugd- Slachtofferzorg en Zedenzaken Daarna zijn daarover verklaringen afgelegd bij genoemd politieonderdeel door de betrokken ex-leerlinge zelf, haar zus, haar moeder en de voormalig onderwijsinspecteur D. Strelitski. Omdat de gestelde feiten verjaard waren, is aan die verklaringen geen strafrechtelijk gevolg verbonden.
2.3. Eiser is door de directie van verweerder begin 1997 met de beschuldigingen geconfronteerd en is toen met diens instemming ontheven van zijn lesgevende taken. Eiser heeft de geuite beschuldigingen aanstonds volledig en stellig ontkend en is nadien steeds bij die ontkenning gebleven. Vervolgens hebben er contacten plaatsgevonden tussen de gemachtigde van partijen, waarbij onder meer aan de orde zijn geweest de mogelijkheid om nader onderzoek naar de beschuldigingen in te stellen en de voorwaarden waaronder de dienstbetrekking zou kunnen worden beëindigd. Nadat partijen daarover geen overeenstemming bleken te kunnen bereiken, heeft verweerder een voornemen tot ontslag aan eiser kenbaar gemaakt. In zijn reactie op dat voornemen heeft eiser in het bijzonder aangevoerd dat het onderzoek waarop verweerder zijn standpunt baseerde onvolledig is geweest, omdat enkele personen die ontlastende verklaringen zouden kunnen afleggen door verweerder niet zijn gehoord.
2.4. Verweerder heeft evenwel bij het bestreden besluit zijn voornemen ten uitvoer gebracht. Ter motivering van de aanwezigheid van een gewichtige reden voor ontslag heeft verweerder uiteengezet dat als gevolg van de serieus te nemen beschuldigingen de verhouding met eiser onherstelbaar is verstoord. Omdat op grond van de voorhanden gegevens de juistheid van de beschuldigingen niet vaststaat en strafrechtelijk onderzoek wegens verjaring van de gestelde feiten niet zal plaatsvinden, zou slechts diepgaand nader onderzoek door verweerder zelf tot zekerheid omtrent het al dan niet juistheid van die beschuldigingen kunnen leiden. Verweerder acht dergelijk onderzoek evenwel noch in zijn belang noch in dat van eiser, gelet op de onrust en publieke aandacht die daardoor zou ontstaan. Verweerder wijst er voorts op dat ook eiser zelf tot de conclusie was gekomen dat in de gegeven omstandigheden beëindiging van de betrekking de voorkeur verdiende, maar dat partijen het enkel over de financiële afwikkeling niet eens geworden zijn. Verweerder heeft nog andere gedragingen van eiser in zijn overwegingen betrokken, waaruit onvoldoende professionele distantie tot leerlingen zou blijken. Verweerder acht de gegeven inkomensgarantie voldoende, nu hij geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid.
2.5. Eiser is daarentegen van mening dat de beschuldigingen aan zijn adres volstrekt ongegrond zijn en dat verweerder eenzijdig is afgegaan op de beweringen van de betrokken ex-leerlinge zonder nader onderzoek te verrichten. Bij dat onderzoek hadden een aantal door hem genoemde personen moeten worden betrokken, waaronder de voormalig onderwijsinspecteur Strelitski. Eiser heeft een tweetal verklaringen van Strelitski overgelegd, waarin hij een weerlegging van de beschuldigingen ziet. Eiser acht het onderzoek van verweerder onzorgvuldig en ook de belangenweging onevenwichtig. Eiser heeft ook nog aangevoerd dat verweerder bij de aan het ontslag verbonden inkomensgarantie niet van de juiste werkloosheidsregeling is uitgegaan.
2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2.7. De belangrijkste beroepsgrond van eiser, waarvan diens overige argumentatie in hoofdzaak is afgeleid wordt gevormd door diens betoog dat het onderzoek van verweerder te summier is geweest en dat dit in het bijzonder tekort schiet omdat is nagelaten de eerdergenoemde onderwijsinspecteur, de ex-huisarts van eiser en de voormalige voorzitter van het schoolbestuur, tevens ex-burgemeester, te horen.
2.8. Nu het in dit geding gaat om het ontslag van een ambtenaar om redenen van gewichtige aard, dient die beroepsgrond te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de reikwijdte van die ontslaggrond. Uit die jurisprudentie is in de eerste plaats af te leiden dat redenen van gewichtige aard in overwegende mate betrekking dienen te hebben op de persoon van de ambtenaar en diens directe werksituatie dan wel op een impasse die redelijkerwijs kan worden doorbroken door beëindiging van de dienstbetrekking (bijvoorbeeld CRvB 19-1-2006, LJN: AZ1100). Voorts dient aan zodanig ontslag de garantie te worden verbonden dat, zo nodig ten laste van het als werkgever fungerende bestuursorgaan, aanspraak bestaat op de reguliere werkloosheidsuitkering, terwijl er grond is voor een aanvullende vergoeding (een “plus”) als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan in het bestaan en voortbestaan van de onwerkbare situatie dan wel zulks overwegend in diens risicosfeer ligt (bijvoorbeeld CRvB 8-1-2004, LJN: AO2076 en CRvB 28-9-2006, LJN: AY9696).
2.9. Gelet op de inhoud van de contacten van partijen na confrontatie van eiser met de beschuldigingen, acht de rechtbank het niet aan twijfel onderhevig dat er een impasse was ontstaan als bedoeld in de onder 2.8 besproken jurisprudentie. Zulks in de optiek van eiser omdat verweerder ongefundeerd is meegegaan met de geuite beschuldigingen en hij zich daardoor niet meer in vrij voelt om als leerkracht op normale wijze met leerlingen om te gaan. En in de optiek van verweerder omdat er, als gevolg van eisers niet-coöperatieve opstelling in deze kwestie en mede vanwege eerdere conflictsituaties, geen vertrouwen meer aanwezig is in diens functioneren. Ter zitting van de rechtbank is van beide kanten bevestigd dat zij geen basis voor verdere samenwerking meer zien. Verweerder mocht derhalve zonder nader onderzoek van de beschuldigingen concluderen dat zich redenen van gewichtige aard voor ontslag voordeden.
2.10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het instellen van nader onderzoek voor hem en zijn personeel, en wellicht ook voor derden, zeer belastend zou zijn en dat hij slechts over een beperkt instrumentarium beschikt om de ware toedracht te achterhalen. Nu eiser heeft aangedrongen op nader onderzoek, en daarmee de kans dat dit voor hem negatief zal uitpakken voor lief neemt, zou verweerder naar het oordeel van de rechtbank zodanig onderzoek echter, in het licht van de in overweging 2.8 besproken jurisprudentie en gelet op de grote belangen die voor eiser op het spel staan, niet achterwege hebben mogen laten indien er een reële kans zou bestaan dat de door eiser bepleite nadere verhoren zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de verstoorde arbeidsverhouding in hoofdzaak aan de werkgever is te wijten dan wel overwegend in diens risicosfeer ligt.
2.11. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de verklaringen over de beschuldigingen waarover verweerder bij het nemen van het bestreden besluit beschikte, in onderling verband bezien, zodanige informatie dat er geen reële kans aanwezig is dat het horen van de door eiser genoemde personen tot een volledige weerlegging van de aantijgingen zou kunnen leiden. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat één van de drie personen die eiser gehoord had willen zien, de onderwijsinspecteur Strelitski, reeds drie verklaringen heeft afgelegd. De eerste tegenover de politie en de andere twee in brieven, die op verzoek van eiser zijn opgesteld. Die verklaringen zijn op zichzelf beschouwd consistent, zij het dat de laatste twee steeds enige nuancering van de eerdere inhouden. Ook in de laatste verklaring van Strelitski staat dat eiser destijds jegens hem heeft toegegeven “onhandig handtastelijk” te zijn geweest. Niet is in te zien dat het nogmaals horen van Strelitski tot andere bevindingen zou kunnen leiden. Wat betreft de andere twee personen die eiser in het onderzoek betrokken had willen zien, stelt de rechtbank vast dat zij geen rechtstreekse waarnemers zijn geweest van de omgang tussen eiser en de leerlinge in kwestie en dat zij dus hooguit zouden kunnen verklaren of zij destijds iets van anderen hierover vernomen hebben. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat hun verklaringen de over de beschuldigingen reeds voorhanden gegevens volledig zouden kunnen ontkrachten.
2.12. Dan resteert nog de vraag of verweerders opstelling zodanig is geweest dat , ondanks het vorenomschreven aandeel van eiser in het ontstaan van de verstoorde verhouding, toch moet worden gezegd dat de situatie overwegend in diens risicosfeer ligt. De rechtbank acht dat niet het geval. In de eerste plaats is zij, anders dan eiser heeft betoogd, van oordeel dat verweerder niet verweten kan worden dat hij na het vernemen van de beschuldigingen onzorgvuldig jegens eiser heeft gehandeld, in aanmerking nemend dat hij niet alleen met eisers belangen rekening diende te houden, maar ook zorgvuldig moest omgaan met de ernstig te nemen beschuldigingen. Daar staat tegenover dat het schoolbestuur, wiens toenmalige voorzitter blijkens onder meer de verklaringen van Strelitski destijds wel in enige vorm van de beschuldigingen op de hoogte was, toen geen nader onderzoek heeft ingesteld, hetgeen had kunnen voorkomen dat deze kwestie vele jaren later opnieuw zou gaan spelen. De rechtbank leidt evenwel zowel uit de verklaringen van Strelitski als uit die van de moeder van de leerlinge af, dat die opstelling van verweerders rechtsvoorganger is te verklaren doordat destijds op uitdrukkelijk verzoek van de ouders, mede ingegeven door bij hen bekende gezinsomstandigheden van eiser, is afgezien van verder onderzoek.
2.13. Mede gezien eisers categorische ontkenning van iedere vorm van onoirbaar gedrag jegens de betrokken leerlinge en het door hem herhaaldelijk aan verweerder gerichte -naar het oordeel van de rechtbank ongefundeerde- verwijt van een eenzijdige opstelling, volgt uit het onder 2.11 en 2.12 overwogene dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het ontstaan van de gewichtige redenen niet in hoofdzaak aan hem is toe te rekenen. Dat betekent dat verweerder heeft mogen volstaan met de onder 2.8 vermelde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep omschreven standaardinkomensgarantie.
2.14. Ten aanzien van de formulering van de aan het ontslag verbonden inkomensgarantie heeft eiser in het beroepschrift aangevoerd dat daarin ten onrechte het BWOO is genoemd, maar dat ten tijde hier van belang de Werkloosheidswet in samenhang met het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel (BBWO) op eiser van toepassing waren. Eerst ter zitting is hierop door verweerders gemachtigde gereageerd door te stellen dat het BWOO niet is ingetrokken, maar hij heeft niet kunnen uitleggen waarom niet de Werkloosheidswet en het BBWO van toepassing zouden zijn. Nu het BWOO van kracht is gebleven met het oog op degenen die op 31 december 2000 reeds uitkering ingevolge die regeling hadden, komt het standpunt van verweerder de rechtbank onjuist voor, althans berust dit niet op een deugdelijke motivering. Dit onderdeel van het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.15. Nu de inkomensgarantie slechts op het punt van de toepasselijke werkloosheidsregeling gebrekkig is, maakt de rechtbank gebruik van de bij artikel 8:72, vierde lid, laatste zinsdeel, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Bij gebreke van concrete gegevens omtrent eisers uitkeringsrechten hanteert zij voor de verlening van een inkomensgarantie in het voetspoor van CRvB 24-6-2004 (LJN: AP5260) een formulering welke in het midden laat aan welke werkloosheidsregeling(en) eiser precies aanspraken kan ontlenen.
2.16. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
2.17. Naar aanleiding van eisers verzoek om een hogere vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten laste van verweerder toe te kennen overweegt de rechtbank dat zij geen sprake acht van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, zodat voor honorering van dat verzoek geen grond bestaat.
2.18. In de enkele mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting van de rechtbank dat er tussen eisers echtgenote en zijn gemachtigde een familierelatie bestaat, ziet de rechtbank, mede gelet op de zich in het dossier bevindende declaraties, ten slotte geen aanleiding om te concluderen dat er geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Bpb.
3. Beslissing
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit de aan het verleende ontslag verbonden inkomensgarantie betreft;
verbindt aan het ontslag de garantie dat eiser aanspraak kan maken op de gebruikelijke werkloosheidsuitkering of -uitkeringen, zulks rechtstreeks ten laste van de Stichting Openbaar Onderwijs A-73 voor zover daarop in verband met het ontslag een maatregel in verband met verwijtbare werkloosheid zou worden toegepast;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand, te betalen aan eiser door de Stichting Openbaar Onderwijs A-73;
bepaalt dat de Stichting Openbaar Onderwijs A-73 aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 143,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, V.P. van Deventer en J.M.H. Rijken-Lie in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 17 juli 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.