Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7844

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800300/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eigen oordeel over geloofwaardigheid asielrelaas / terughoudendheid
Door elk van de elementen van het asielrelaas van de vreemdelingen afzonderlijk te beoordelen en te waarderen en hierbij haar eigen oordeel over de betekenis van de getuigenverklaringen van de OKDS-leden voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdelingen te laten prevaleren boven dat van de minister, heeft de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid betracht en ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid in de plaats gesteld van dat van de minister.


Uitspraak

200800300/1. Datum uitspraak: 2 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/24459 en 07/24466 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 in de gedingen tussen: [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub 2] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 21 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub 2] (hierna: onderscheidenlijk de vreemdeling sub 1, sub 2; hierna tezamen: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 december 2006 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 mei 2007 in zaak nr. 200700770/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij uitspraak van 7 december 2007, verzonden op 14 december 2007, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatsecretaris) met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de uitspraak van 28 december 2006 in rechte vast is komen te staan dat voormelde omstandigheid de vreemdelingen kon worden tegengeworpen. 2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nrs. 200410084/1, 200410201/1 en 200410207/1, www.raadvanstate.nl), moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing. 2.1.2. In de uitspraak van 28 december 2006 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de minister het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen. Nu de vreemdelingen in hoger beroep geen grieven hebben aangevoerd tegen dit onderdeel van de uitspraak en daarnaast geen sprake is van de situatie dat het oordeel over hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld onverbrekelijk samenhangt met dit onderdeel, is de rechtbank door in de aangevallen uitspraak het standpunt van de minister met betrekking tot artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 opnieuw te toetsen, buiten de grenzen van het geding getreden. 2.1.3. De grief slaagt. 2.2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank in haar beoordeling van het in de besluiten van 21 februari 2006 vervatte standpunt dat van het asielrelaas van de vreemdelingen geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig is, onvoldoende terughoudendheid heeft betracht en ten onrechte heeft overwogen dat dit standpunt in voormelde besluiten ondeugdelijk is gemotiveerd. 2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren is gebracht, maar niet met bewijsmateriaal is gestaafd, tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, mogen ingevolge het eerste lid, mede gezien de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de voor de uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van die vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsvrijheid toe. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in plaats stelt van dat van de minister. 2.2.2. Uit hetgeen hiervoor over de eerste grief is overwogen volgt dat vaststaat dat de minister artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen, zodat van het asielrelaas van de vreemdelingen een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. 2.2.3. De vreemdelingen hebben, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, het volgende aan hun aanvragen ten grondslag gelegd. Zij stellen de Kirgizische nationaliteit te hebben en uit Kirgizië afkomstig te zijn. De vreemdeling sub 1 stelt aldaar sinds september 2004 werkzaam te zijn geweest bij een veiligheidsdienst en in deze functie geheime informatie te hebben doorgespeeld aan buitenlandse organisaties, onder meer aan de in de Nederland gevestigde organisatie 'Organizatsya Kulturno Druzheskikh Svazi' (hierna: de OKDS). De vreemdelingen stellen Kirgizië te hebben verlaten, op het moment dat dit de autoriteiten bekend werd. 2.2.4. De minister heeft zich in de besluiten van 21 februari 2006, gelezen in samenhang met de daartoe strekkende voornemens, op het standpunt gesteld dat geen positieve overtuigingskracht uitgaat van de relazen van de vreemdelingen, nu zij tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen hebben afgelegd over de reis, de beweegreden van de vreemdeling sub 1 te gaan werken voor de OKDS, de werkzaamheden voor de OKDS en de vervolging van de zijde van de autoriteiten. Hiertoe stelt de minister, samengevat weergegeven, het volgende. De vreemdelingen hebben tegenstrijdig verklaard over de luchtvaartmaatschappij waarmee zij uit Kirgizië vertrokken zijn. Verder acht de minister het niet aannemelijk dat de OKDS de vreemdeling sub 1 reeds in 2003 heeft benaderd, aangezien hij destijds nog niet werkzaam was bij de veiligheidsdienst. De vreemdeling sub 1 heeft voorts geen namen kunnen noemen van de medewerkers van de OKDS, hij heeft niets kunnen verklaren over de organisatiestructuur en hij weet niet of deze organisatie alleen in Nederland is gevestigd of dat het een internationale organisatie betreft. De minister acht het daarom niet aannemelijk, dat de vreemdeling sub 1 bereid zou zijn grote risico's te nemen door geheime informatie van de veiligheidsdienst te verstrekken aan deze organisatie. Voorts acht de minister niet aannemelijk dat de vreemdeling sub 1 niet is aangehouden en op legale wijze Kirgizië heeft kunnen uitreizen, indien hij daadwerkelijk zou worden verdacht van het doorspelen van geheime informatie aan buitenlandse organisaties. Ten aanzien van het door de vreemdelingen overgelegde verzendbewijs van een postpakket, door de vreemdeling sub 1 vanuit Kirgizië verstuurd aan de OKDS, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat de vreemdeling sub 1 daadwerkelijk gevaar loopt vanwege zijn werkzaamheden voor deze organisatie. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de staatssecretaris voorts ter zitting van de rechtbank van 5 september 2007 uiteengezet dat hij geen waarde hecht aan de getuigenverklaringen van de door de vreemdelingen meegebrachte OKDS-leden, nu, samengevat weergegeven, de OKDS niet kan worden beschouwd als een objectieve en verifieerbare bron en daarnaast uit de getuigenverklaringen blijkt dat geen van alle getuigen direct contact met de vreemdeling sub 1 hebben gehad. 2.2.5. Er bestaat, gelet op het hiervoor onder 2.2.1. weergegeven toetsingskader en de hiervoor onder 2.2.4. weergegeven onderbouwing van de besluiten van 21 februari 2006 en reactie van de staatssecretaris op de getuigenverklaringen van de OKDS-leden, geen grond voor het oordeel dat de motivering waarop het standpunt van de minister berust niet de conclusie kan dragen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist. Door elk van de elementen van het asielrelaas van de vreemdelingen afzonderlijk te beoordelen en te waarderen en hierbij haar eigen oordeel over de betekenis van de getuigenverklaringen van de OKDS-leden voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdelingen te laten prevaleren boven dat van de minister, heeft de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid betracht en ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid in de plaats gesteld van dat van de minister. 2.2.6. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.4. Hetgeen de vreemdelingen in beroep hebben aangevoerd, biedt, gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. De minister heeft de vreemdelingen derhalve terecht de gevraagde verblijfsvergunningen geweigerd. 2.5. De inleidende beroepen zijn ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007, in zaken nrs. 07/24459 en 07/24466; III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. De Vink ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008 154-565. Verzonden: 2 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak