Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7685

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5503 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Anticumulatie WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel?


Uitspraak

06/5503 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2006, 05/2710 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 11 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is bij brief van 19 september 2006 hoger beroep ingesteld door drs. E.C. Spierings. Bij brief van 24 november 2006 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 mei 2008, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen mr. J.B. van der Horst. II. MOTIVERING 1.1. Appellante is in 1991 uitgevallen voor haar werk als docent wegens psychische klachten. Zij ontvangt sinds 1993 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke met ingang van 1 mei 1995 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 1.2. Bij besluit van 3 augustus 2004 is aan appellante meegedeeld dat in verband met de door haar ontvangen inkomsten haar uitkering: - per 1 januari 2003 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%; - per 1 februari 2003 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%; - per 1 oktober 2003 niet wordt uitbetaald, en - per 1 februari 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. 1.3. Bij besluit van 23 september 2004 is aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering per 15 februari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.4. Bij besluit van 26 augustus 2005 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard. 1.5. Bij besluit van eveneens 26 augustus 2005 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2004 gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 februari 2004 ongewijzigd is vastgesteld op 65 tot 80%. Wel wordt de uitkering per die datum onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. 1.6. Op verzoek van appellante heeft alsnog een hoorzitting plaatsgevonden, waarna het Uwv op 23 september 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard. Tevens is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2004 gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 februari 2004 ongewijzigd is vastgesteld op 65 tot 80%. Wel wordt de uitkering per die datum onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. 2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking van uitkeringen. Het was voor appellante namelijk niet redelijkerwijs duidelijk dat zij te veel uitkering ontving. Tevens heeft het Uwv met een aantal brieven, waarnaar appellante heeft verwezen, de verwachting gewekt dat appellante niet te veel uitkering heeft ontvangen. 2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat er geen sprake is van een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, maar van toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO. Aan dit artikel kan met terugwerkende kracht toepassing worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is niet in geschil dat appellante op de hoogte was van het feit dat door haar verkregen inkomsten van invloed kunnen zijn op de hoogte van haar uitkering. Appellante heeft namelijk over de periode in geding steeds opgave gedaan aan het Uwv van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. De brieven waarnaar appellante in beroep verwijst, hebben betrekking op de periode van september 1998 tot en met het jaar 2002 en derhalve niet op de periode in geding. Tevens is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. 3.1. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. 4.1. De Raad stelt vast dat de door het Uwv gehanteerde berekening ter vaststelling van de te verrekenen bedragen door appellante niet wordt betwist. Het beroep van appellante richt zich uitsluitend tegen de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO met terugwerkende kracht. 4.2. De Raad is van oordeel dat appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het door haar over de in geding zijnde periode ontvangen inkomen, alleen al gezien de hoogte daarvan, van invloed zou kunnen zijn op het recht op of de uitbetaling van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellante had daarmee dan ook rekening kunnen en behoren te houden. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat appellante het Uwv gedurende de in geding zijnde periode op de hoogte heeft gehouden van de wijzigingen in haar inkomsten. Schending van het rechtszekerheidsbeginsel als gevolg van de aan de toepassing van artikel 44 van de WAO verleende terugwerkende kracht acht de Raad derhalve niet aan de orde. Evenmin is er naar het oordeel van de Raad sprake van schending van het vertrouwensbeginsel aangezien er geen sprake is geweest van schriftelijke ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen door bevoegde personen dienaangaande. 4.3. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO de inkomsten van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot 1 februari 2004 en vanaf 15 februari 2004 met de reeds aan haar uitbetaalde WAO-uitkering geanticumuleerd. 5.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Lochs. RB