Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7671

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1324 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van de aanvraag. Niet daadwerkelijk woonachtig op het opgegeven adres. De primaire grondslag van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wordt niet juist geacht . De subsidiaire grondslag houdt wel stand, zij het op andere gronden.


Uitspraak

07/1324 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 januari 2007, 06/1278 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College) Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.H.M.C. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Voor appellante is verschenen mr. Y. Gans, kantoorgenote van mr. Libotte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Overhof. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het College heeft nadere inlichtingen verstrekt. Van de zijde van appellante is daarop gereageerd. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor afdoening van de zaak zonder nadere behandeling ter zitting. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden Appellante heeft op 4 augustus 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan. Hangende de afhandeling van deze aanvraag is appellante werkzaam geweest bij het [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]). Bij brief van 7 september 2005 heeft de betrokken consulent van de gemeente Maastricht appellante meegedeeld dat zij, aangezien haar aanvraag om uitkering wordt afgewezen, niet langer verplicht is bij het [naam werkgever] te werken. Bij brief van 16 september 2005 heeft appellante daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 september 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante haar hoofdverblijf niet heeft op het door haar opgegeven adres. Doordat appellante haar daadwerkelijke hoofdverblijf niet heeft opgegeven, kan volgens het College het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Daarbij heeft het College met name in aanmerking genomen het resultaat van het op 31 augustus 2005 afgelegde huisbezoek aan het door appellante opgegeven adres en de bij die gelegenheid door appellante afgelegde verklaring. Bij besluit van 11 april 2005 heeft het College het bezwaarschrift van 16 september 2005 mede gericht geacht tegen het besluit van 20 september 2005. Het bezwaar is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op het besluit van 7 september 2005, primair op de grond dat met dit besluit geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven worden geroepen, subsidiair op de grond dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit aangezien aan haar intussen bijstand is toegekend en appellante inmiddels weer bij het [naam werkgever] werkzaam was. Het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2005 is ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 april 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De afwijzing van de aanvraag De door de rechter te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geding gaat het derhalve om de periode van 4 augustus 2005 tot en met 20 september 2005. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet daadwerkelijk woonachtig was op het bij haar aanvraag opgegeven adres. Daarbij heeft het College terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de verklaring van appellante zoals samengevat weergegeven op bladzijde 4 van de aangevallen uitspraak, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst. De pas in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat uit het dossier niet blijkt van een (origineel) proces-verbaal van de sociale recherche waarop het College zich bij haar besluitvorming heeft gebaseerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het na de zitting van de Raad ingezonden stuk blijkt dat de verklaring van appellante van 31 augustus 2005 handgeschreven is opgemaakt en door appellante per bladzijde is ondertekend. De getypte versie van die verklaring, die zich al in het procesdossier bevond, komt met de handgeschreven versie overeen. Anders dan van de kant van appellante nog is aangevoerd, blijkt uit de gedingstukken ten overstaan van welke functionarissen deze verklaring is opgemaakt. De Raad verwijst hiervoor naar de getypte versie van de verklaring en naar de ambtelijke rapportage van 20 september 2005 met betrekking tot de afdoening van de aanvraag. Niet is gebleken dat in de woonsituatie van appellante vanaf de datum van het huisbezoek tot de datum van het primaire besluit verandering is gekomen. Door geen juiste inlichtingen te verstrekken over haar woonsituatie, heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan haar recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. Appellante heeft nog aangevoerd dat het College aan haar per 26 oktober 2005 wel bijstand heeft toegekend terwijl haar woonadres niet is veranderd. Aan deze latere toekenning van bijstand, die heeft plaatsgevonden op basis van onderzoek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, kan naar het oordeel van de Raad niet de conclusie worden verbonden dat ook in de thans in geding zijnde periode al recht op bijstand bestond. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de conclusie dat de aanvraag terecht is afgewezen. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2005 Anders dan de rechtbank acht de Raad de primaire grondslag van de niet-ontvankelijkverklaring niet juist. De Raad begrijpt het besluit van 7 september 2005 weliswaar aldus dat daarmee nog niet werd beoogd een besluit te nemen op de aanvraag om bijstand (al werd er wel vanuit gegaan dat de aanvraag zou worden afgewezen), maar tevens moet worden vastgesteld dat als gevolg van dit besluit een voor appellante volgens het College geldende verplichting - namelijk om bij het [naam werkgever] te werken - vanaf 7 september 2005 voor appellante niet meer gold. Appellante heeft terecht aangevoerd dat daarmee alleen al een verandering in haar rechtspositie werd aangebracht. De subsidiaire grondslag kan wel stand houden, zij het op andere dan de door het College gehanteerde gronden. De Raad is van oordeel dat appellante reeds ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen processueel belang meer had bij een beoordeling van het besluit van 7 september 2007. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat, anders dan appellante stelt, dit belang niet gelegen kon en kan zijn in de beoordeling van haar recht op bijstand vanaf 7 september 2007. Die beoordeling was - en is - immers, gelet op de hiervoor gemarkeerde beoordelingsperiode, ten volle aan de orde bij de toetsing van het op de aanvraag genomen besluit van 20 september 2005. Wat betreft de intrekking van de verplichting om te werken bij het [naam werkgever] stelt de Raad vast dat die intrekking op zichzelf door appellante niet is bestreden. Zij wenste ook niet dat die intrekking ongedaan werd gemaakt. Ook in hetgeen van de kant van appellante ter zitting van de Raad naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante nog een processueel belang had bij een beoordeling van het besluit van 7 september 2005 op dit onderdeel. Slotoverwegingen Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van de motivering, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) C. van Viegen. (get.) M. Pijper. IJ