Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7646

Datum uitspraak2008-04-09
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers137691 / HA ZA 07-980
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststellingsovereenkomst tussen werkgroep van kampeerders van camping Bakkum en PWN (exploitant van de camping) alleen tussen partijen van kracht. Dat neemt evenwel niet weg dat een rechtsverhouding bestaat tussen de meerjarige seizoenkampeerders en PWN uit hoofde van het geregelde overleg dat tussen de werkgroep en PWN plaatsvindt waaraan eerstgenoemden bepaalde verwachtingen kunnen ontlenen. Vaststellingsovereenkomst staat niet in de weg aan tariefsverhogingen binnen redelijke grenzen na 2005, mits deze verhogingen binnen redelijke grenzen blijven. De enkele omstandigheid dat de vaststellingsovereenkomst thans is uitgewerkt wil nog niet zeggen dat zij haar betekenis heeft verkoren voor de inhoud van de rechtsverhouding tussen de meerjarige seizoenkampeerders en PWN.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 137691 / HA ZA 07-980 Vonnis van 9 april 2008 in de zaak van 1. de vereniging FORENSEN-KAMPEERVERENIGING "BAKKUM", gevestigd te Amsterdam, 2. [eiseres sub 2], wonende te Amsterdam, eiseressen, procureur mr. L. Koning, advocaat mr. R.A. Veldman te Amsterdam, tegen de naamloze vennootschap PWN WATERLEIDINGBEDRIJF NOORD-HOLLAND N.V., gevestigd te Velserbroek, gemeente Velsen, gedaagde, procureur mr. M. Middeldorp, advocaat mr. C.R. van Breevoort te Arnhem. Partijen zullen hierna respectievelijk KVB, [eiseres sub 2], (tezamen) KVB c.s. en PWN genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 3 oktober 2007 - het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Camping Bakkum (hierna: de camping) is één van de oudste campings van Nederland en bevindt zich als één van de drie Kennemer Duincampings in het Noord-Hollands Duinreservaat en het Nationaal Park Zuid-Kennemerland. Teneinde het gebied als speciale leefomgeving voor planten en dieren te beschermen worden de campingterreinen gedurende de wintermaanden gesloten voor recreatie en vrijwel volledig ontruimd. De campingterreinen zijn eigendom van de provincie Noord-Holland, die PWN eind 1990 voor de duur van 50 jaar gerechtigd heeft tot het beheer en de exploitatie daarvan. De camping heeft momenteel ongeveer 1400 seizoenkampeerders, terwijl ongeveer 350 toeristische kampeerders incidenteel en voor een kortere periode dan een seizoen een plaats op de camping huren. 2.2. De exploitatie van de camping is jarenlang niet kostendekkend geweest. Over de door haar noodzakelijk geachte herstructurering van de camping heeft PWN overleg gehad met de daartoe door de seizoenkampeerders gevormde Werkgroep Herinrichting Camping Bakkum (hierna: de Werkgroep). Dit overleg resulteerde na een mediation-traject van ongeveer een jaar in een vaststellingsovereenkomst van 14 juni 2002 (hierna: de vaststellingsovereenkomst) tussen PWN en de Werkgroep, waarin afspraken zijn neergelegd met betrekking tot een aantal onderwerpen, die met de herinrichting samenhingen. De betrokken overheden en de seizoenkampeerders hebben zich met de afspraken accoord verklaard. 2.3. Na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is de herinrichting van de camping grotendeels tussen 2002 en 2005 uitgevoerd. Hiermee was een bedrag van € 12.500.000,-- van PWN gemoeid. In genoemde periode is een tariefsverhoging doorgevoerd met als gevolg dat het seizoenstarief ten opzichte van 2001 met € 175,-- is verhoogd. Ook dit was voorzien in de vaststellingsovereenkomst (artikel III lid 4 en artikel IV lid 1). 2.4. Tussen de seizoenkampeerders en PWN is opnieuw een aantal geschilpunten ontstaan. 3. Het geschil 3.1. KVB c.s. vorderen samengevat – verklaring voor recht 1) dat de vaststellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en niet door voltooiing van de herinrichting eindigt, 2) dat het tarief voor het seizoenkamperen (exclusief toeristen- belasting) € 977,10 voor een seizoenplaats en € 1.124,85 voor een seizoenplaats met elektra bedraagt en niet mag worden verhoogd dan na overleg met en goedkeuring van KVB c.s. en 3) dat het na 2005 door de kampeerders betaalde tarief onverschuldigd is betaald voor zoveel dat de vorengenoemde tarieven heeft overstegen, met voorts het gebod aan PWN de inrichting van de camping op een aantal punten opnieuw en in overleg met KVB vast te stellen, alsmede het gebod aan PWN de kampeervoorwaarden opnieuw en in overleg met KVB vast te stellen, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van PWN in de gedingkosten. 3.2. PWN voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. KVB c.s. stellen dat PWN de vaststellingsovereenkomst niet nakomt en dat daardoor een groot aantal geschilpunten tussen partijen is ontstaan. Ten aanzien van enkele van die punten verlangt zij in dit geding een verklaring voor recht opdat partijen vervolgens alsnog tot werkbare afspraken zullen komen. De eerste concrete grief van KVB c.s. betreft de tariefsverhogingen, die PWN ook na 2005 heeft toegepast. Zij betogen dat het onmiskenbaar in strijd is met de aard van de terzake gemaakte afspraak wanneer het PWN zou zijn toegestaan de tarieven na 2005 te blijven verhogen. Afgesproken was immers dat de tariefsverhogingen vanaf 2002 uiteindelijk in 2005 tot een meeropbrengst van in totaal € 225.000,-- zouden leiden waartoe eenmalig een structureel hoger tarief is overeengekomen voor de toekomst. Dit betekende een verhoging van het tarief van uiteindelijk € 175,-- in 2005. Daarna hadden de tarieven niet verder mogen stijgen. 4.2. De tweede grief van KVB c.s. betreft schending van de afspraken over de inrichting van het terrein (artikel II van de vaststellingsovereenkomst). Afgesproken was dat geen grote veranderingen zouden optreden in het aantal plaatsen, de indeling en de plaatsgrootte, alsmede in de toegankelijkheid voor auto’s. In ieder geval dienden veranderingen in overleg met de Werkroep te geschieden, aldus KVB c.s. 4.3. In de derde plaats klagen KVB c.s. dat PWN zonder overleg met de Werkgroep en in strijd met artikel V lid 1 van de vaststellingsovereenkomst nieuwe voorwaarden (waaronder ook voorwaarden als het sluiten van een overeenkomst voor één seizoen) heeft vastgesteld, die ook overigens met inhoud noch strekking van de vaststellingsovereenkomst zijn te rijmen. 4.4. PWN draagt hiertegen vooreerst een niet-ontvankelijkheidsverweer aan ten aanzien van KVB, die, naar zij betoogt, geen partij bij de vaststellingsovereenkomst is en in die overeenkomst dan ook geen grond kan vinden voor het instellen van vorderingen als de onderhavige tegen PWN. 4.5. Dit verweer is terecht voorgedragen nu KVB haar vorderingen heeft ingesteld als ware zij partij bij de vaststellingsovereenkomst. Waar in die overeenkomst is bepaald dat partijen - PWN en de Werkgroep - zich verbinden de afspraken aan de seizoenkampeerders en de betrokken overheden voor te leggen en dat zij daarbij een voorbehoud maken voor het verkrijgen van instemming van hun achterban, kan niet worden gezegd dat ook die achterban partij wordt bij die overeenkomst door de enkele omstandigheid dat hij nadien te kennen geeft de inhoud van de overeenkomst te ondersteunen. In de gegeven omstandigheden kan de uitdrukkelijke steunbetuiging/goedkeuring van de achterban als niet meer worden opgevat dan als een signaal aan partijen dat de gemaakte afspraken op instemming kunnen rekenen en breed worden gedragen. Daarmee is nog niet gegeven dat de achterban ook rechtens partij bij de vaststellingsovereenkomst is geworden en dus ook op zijn beurt op nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen kan worden aangesproken, dan wel op die overeenkomst een beroep kan doen. 4.6. Het voorgaande doet er niet aan af dat naar het oordeel van de rechtbank tussen PWN en de seizoenkampeerders, verenigd in KVB, een rechtsverhouding bestaat voor zoveel het de seizoenkampeerders betreft die al meerdere jaren achtereen op de camping verblijven. Aan het geregelde overleg, dat klaarblijkelijk plaatsvindt tussen PWN en KVB, kunnen laatstbedoelde, meerjarige seizoenkampeerders bepaalde verwachtingen ontlenen, afhankelijk van de toezeggingen die PWN daarbij aan hen heeft gedaan en van hetgeen overigens tussen hen is besproken en afgesproken. Hierdoor kan ook niet worden gezegd dat de seizoenkampeerders, verenigd in KVB, zich jegens PWN in geen geval op de vaststellingsovereenkomst kunnen beroepen, maar dat vindt dan zijn grondslag in even- bedoelde rechtsverhouding, die geacht moet worden toch al te bestaan tussen meerjarige seizoenkampeerders en PWN, en niet in de betrokkenheid van KVB bij de vaststellingsovereenkomst als partij, want een dergelijke betrokkenheid ontbreekt. 4.7. Bij de hierna volgende beoordeling van het gevorderde zal de verhouding tussen de vaststellingsovereenkomst en de rechtsverhouding tussen meerjarige seizoenkampeerders en PWN nog nader ter sprake komen (met name in 4.20.), maar dat neemt niet weg dat KVB zich met betrekking tot alle onderdelen van het gevorderde als partij bij de vaststellingsovereenkomst heeft gepresenteerd en dus over de gehele linie voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden, zodat [eiseres sub 2] in haar hoedanigheid van lid van de Werkgroep als eisende partij overblijft en op het gevorderde zal worden beslist als zijnde vorderingen van haar alleen en door haar in genoemde hoedanigheid ingesteld. 4.8. Ten aanzien van de eerste, hiervoor onder 4.1. weergegeven grief geldt dat de vaststellingsovereenkomst in hoofdzaak een regeling omvat van de herstucturering van de camping, die in de periode 2002 tot en met 2005 is doorgevoerd. Voor die periode is in voornoemde bepalingen in een tariefsverhoging van € 175,-- voorzien, zijnde, naar wordt verstaan, een meeropbrengst van “uiteindelijk ten hoogste € 225.000,--” . Waar één van de uitgangspunten van de herstructurering voor PWN onmiskenbaar is geweest de exploitatie van de camping weer kostendekkend te maken, kan [eiseres sub 2] aan de vaststellingsovereenkomst in redelijkheid niet de verwachting hebben ontleend dat de tarieven voor de seizoenkampeerders na 2005 niet meer zouden kunnen stijgen. De uiterste consequentie daarvan zou immers zijn, gelet op hetgeen hiervoor in 2.1. is vastgesteld, dat de tarieven tot eind 2040 niet meer verhoogd zouden kunnen worden. Hierop stuit deze grief af, zodat het onder b. en c. gevorderde aan [eiseres sub 2] zal worden ontzegd. 4.9. Ten overvloede wordt nog overwogen als volgt. Uit de hiervoor genoemde rechtsverhouding, die tussen PWN en de meerjarige seizoenkampeerders bestaat, vloeit voort dat de jaarlijkse tariefsverhogingen binnen redelijke grenzen moeten blijven. PWN heeft aangevoerd dat de na 2005 doorgevoerde tariefsverhogingen niet tot een boven kostendekkend niveau uitstijgende meeropbrengst hebben geleid. [eiseres sub 2] heeft nog wel betwist dat de exploitatie niet kostendekkend is, maar zij heeft ter onderbouwing daarvan in het geheel niets aangedragen. Bovendien verliest zij hierbij kennelijk uit het oog dat PWN een relatief ruime marge heeft om te besluiten tot het doorvoeren van tariefsverhogingen wanneer zij die in het belang van een goede exploitatie van de camping acht en dat zij hiervan geen verantwoording aan haar, [eiseres sub 2], behoeft af te leggen, nu de rol van de Werkgroep op dit onderdeel is uitgespeeld. In gevallen van aanzienlijk grotere tariefstijgingen dan normaal mag wel van PWN worden verwacht dat zij KVB tijdig inzicht geeft in de redenen daarvan. 4.10. Met haar tweede grief aangaande het doorvoeren van veranderingen in de inrichting van het campingterrein beoogt [eiseres sub 2] een rechterlijk gebod jegens PWN te verkrijgen om de inrichting van het terrein opnieuw in al haar onderdelen met KVB te bespreken en vast te stellen. PWN heeft hiertegen tot haar verweer aangedragen dat deze vordering te vaag en te weinig onderbouwd is en overigens aangevoerd dat zij zich bij de herstructurering heeft gehouden aan de plattegrond die aan de overeenkomst is gehecht, dat de camping voor het grootste deel nog steeds autoluw is en dat niet valt in te zien dat de huidige verhouding van 1408 seizoenplaatsen tegen 355 toeristische plaatsen in strijd met de vaststellingsovereenkomst is. 4.11. Ten aanzien van de verhouding tussen seizoenplaatsen en toeristische plaatsen geldt dat PWN in de vaststellingsovereenkomst (artikel II lid 4) als voornemen heeft aanvaard het aantal seizoenplaatsen terug te brengen tot 1300 en het aantal toeristische plaatsen op te voeren naar 550. Aannemelijk is dat een dergelijke wijziging tijd vergt, terwijl voortschrijdend inzicht aan de zijde van PWN kan meebrengen dat niet langer van haar kan worden gevergd dat zij een dergelijk voornemen onverkort realiseert, mits zij daaromtrent dan behoorlijk uitleg geeft aan de Werkgroep en/of KVB. Zolang die uitleg niet wordt gegeven, kan de Werkgroep op realisering van het voornemen aandringen. Waar evenwel onvoldoende is gebleken van sommaties van de Werkgroep aan PWN ten aanzien van dit onderdeel, is thans terzake nog geen plaats voor toewijzing van een rechterlijk gebod als gevorderd. 4.12. Voorts is onvoldoende door [eiseres sub 2] aangetoond dat PWN daadwerkelijk tekort komt of is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst waar het de verdere inrichting van het kampeerterrein aangaat. Haar betoog is daartoe ontoereikend omdat het te algemeen is van aard (zij stipt slechts een aantal onderwerpen aan). Reeds door gebrek aan feitelijke grondslag stuiten de stellingen af op de betwisting van PWN. Voor bewijslevering is dan ook geen plaats. Hierdoor dient het onder d. gevorderde gebod in volle omvang te worden afgewezen. 4.13. De derde grief van [eiseres sub 2] betreft de regelgeving, in het bijzonder waar PWN zonder overleg met de Werkroep nieuwe voorwaarden aan de seizoenkampeerders is gaan stellen, waaronder de regeling dat zij thans ieder jaar opnieuw een huurovereenkomst voor het seizoen moeten aangaan. 4.14. PWN heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat seizoenplaatsen altijd voor de duur van één kampeerseizoen verhuurd zijn geweest. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij thans wel verlangt dat de reservering van een seizoenplaats ook wordt gevolgd door de ondertekening van een huurovereenkomst. Met PWN ziet de rechtbank niet in dat een dergelijke beleidsverandering, die meer administratief van aard is, zich niet verdraagt met de vaststellingsovereenkomst. Voor het overige heeft [eiseres sub 2] nagelaten aan te geven in welk opzicht de thans door PWN aan de seizoenkampeerders gestelde voorwaarden in hun nadeel afwijken van de uitgangspunten genoemd in artikel V lid 1 van de vaststellingsovereenkomst. Voorts is onvoldoende gebleken van bezwaren van kampeerders tegen de thans geldende voorwaarden en regels, waarbij dan nog zou moeten worden onderzocht in hoeverre dergelijke bezwaren verband houden met afwijkingen van de tot uitgangspunt gekozen regelgeving. Hierdoor mist (ook) deze grief feitelijke grondslag en dient het daarop gebaseerde onderdeel van de vordering onder e. te worden afgewezen. 4.15. Onder a. vordert [eiseres sub 2] voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en niet door voltooiing van de herinrichting zal eindigen en niet reeds is geëindigd. Naar [eiseres sub 2] betoogt, hebben partijen met de vaststellingsovereenkomst beoogd de toekomstige rechtsverhouding tussen hen vast te leggen. Tekst (artikel VI leden 5 tot en met 7) noch uitleg van de overeenkomst brengen mee dat deze na 2005 zou eindigen. Het belang van de kampeerders, te weten het behoud van zoveel mogelijk aspecten van het kamperen op de camping, zou dan alsnog kunnen worden uitgehold, hetgeen temeer klemt nu PWN onlangs nieuwe en ingrijpende herinrichtingsmaatregelen heeft aangekondigd. 4.16. Hiertegen voert PWN vooreerst aan dat de vaststellingsovereenkomst partijen tot niet meer verplicht dan het voorleggen van het in de artikelen I tot en met VI vastgestelde plan aan de seizoenkampeerders en de overheden, dat beide partijen hieraan hebben voldaan en dat de overeenkomst voor het overige geen rechtens afdwingbare verplichtingen bevat, zodat [eiseres sub 2] geen belang heeft bij de gevraagde verklaring voor recht. 4.17. Dit verweer ziet eraan voorbij dat PWN en de Werkgroep zich in de vaststellingsovereenkomst niet alleen ertoe hebben verbonden het zogenoemde plan voor de toekomst van de camping aan hun achterban voor te leggen, maar dat zij daarin ook hebben bepaald (in artikelen I tot en met VI) hoe dat plan vorm dient te krijgen. In haar hoedanigheid van lid van de Werkgroep kan [eiseres sub 2] van PWN vorderen dat zij die bepalingen behoorlijk naleeft. 4.18. Voorts draagt PWN aan dat de werking van de vaststellingsovereenkomst inmiddels is geëindigd, nu het plan van de toekomst door voltooiing van de herinrichting is uitgevoerd. Hierdoor heeft [eiseres sub 2] ook geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht, aldus PWN. 4.19. Op zich is dit verweer terecht voorgedragen. De vaststellingsovereenkomst vormt blijkens haar considerans een compromis tussen partijen voor wat betreft de door PWN beoogde herstructurering van de camping en de verlangens van de Werkgroep, die erop neer kwamen dat het oorspronkelijk karakter van de camping zo min mogelijk zou worden aangetast. Nu de herstructurering is doorgevoerd, komt aan dit compromis verder geen betekenis meer toe, behoudens ten aanzien van twee aspecten: voor zoveel in dit geding vast was komen te staan dat PWN op specifieke onderdelen de artikelen I tot en met VI tijdens de herstructureringsperiode van 2002 tot en met 2005 niet behoorlijk heeft nageleefd, had [eiseres sub 2] als lid van de Werkgroep met succes kunnen vorderen dat PWN dat alsnog zou doen. [eiseres sub 2] had daartoe met voldoende scherp omlijnde klachten moeten komen, maar - naar in het voorgaande is vastgesteld - dat heeft zij niet gedaan, behoudens voor wat betreft de verhouding tussen toeristische plaatsen en plaatsen voor seizoenkampeerders, zij het dat te dien aanzien de kwestie nog niet rijp is voor een rechterlijk gebod als gevorderd, naar hiervoor in 4.11 is vastgesteld. 4.20. Het tweede aspect is hiervoor in 4.6. al ter sprake gekomen. De enkele omstandigheid dat de vaststellingsovereenkomst thans is uitgewerkt wil nog niet zeggen dat zij haar betekenis heeft verloren voor de inhoud van de rechtsverhouding tussen de meerjarige seizoenkampeerders en PWN. Niet kan immers worden aanvaard dat PWN thans, bijvoorbeeld, artikel I lid 1 zonder meer over boord zou kunnen zetten en zonder overleg met de Werkgroep voor de aanleg van, bijvoorbeeld, een treinbaantje over de kampeerterreinen van de camping zou mogen kiezen. In geval van een dergelijk verstrekkend voornemen dienen de seizoenkampeerders daarin tevoren door PWN te worden gekend en hen dient daaromtrent dan tevens om advies, dan wel hun mening te worden gevraagd. Wanneer het advies, dan wel de mening van die kampeerders vervolgens niet wordt gevolgd, dient PWN behoorlijke uitleg van de redenen daarvan aan hen te geven nog voordat met de betrokken werkzaamheden wordt aangevangen. Dit model geldt in beginsel voor alle plannen en voornemens van PWN, telkens wanneer in meer dan verwaarloosbaar geringe mate wordt afgeweken van de oorspronkelijke tarieven, inrichting of regelgeving. Ter bepaling van hetgeen in dit verband als meer dan verwaarloosbaar gering moet worden opgevat is de vaststellingsovereenkomst ook thans nog van belang, met name voor zover daarin bepaalde onderwerpen van een regeling zijn voorzien. De keerzijde van deze gehoudenheid van PWN is wel dat de meerjarige seizoenkampeerders na te zijn gehoord en na uitleg van PWN omtrent haar beslissing verschaft te hebben gekregen, in beginsel hebben te aanvaarden dat PWN als verantwoordelijke partij voor de exploitatie van de camping de keuzes mag maken, die haar met het oog op die exploitatie goed dunken. 4.21. Ook de onder a. gevorderde verklaring voor recht kan derhalve niet worden toegewezen, zij het met de kanttekening, die hiervoor in 4.20 is geplaatst. 4.22. Als de in het ongelijk gestelde partij zal KVB c.s. in de gedingkosten worden verwezen. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. verklaart KVB niet-ontvankelijk in haar vorderingen; 5.2. wijst de vorderingen van [eiseres sub 2] af; 5.3. veroordeelt KVB c.s. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van PWN begroot op € 251,-- voor verschotten en op € 904,-- voor kosten procureur; 5.4. verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2008.?