Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7627

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4539 WAO + 06/4540 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Aanpassing CBBS. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag?


Uitspraak

06/4539 WAO en 06/4540 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juni 2006, 05/9 en 05/23 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.D. Kramer, werkzaam bij ARAG-Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Appellante is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, die laatstelijk werkzaam is geweest als verkoopster in een slijterij gedurende 17 uur per week, heeft zich op 28 november 2002 ziek gemeld in verband met arm-, nek- en schouderklachten. Op 8 juni 2004 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die tot de conclusie is gekomen dat bij specialistisch onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor een organisch substraat voor de klachten en dat sprake is van een somatoforme pijnstoornis. De verzekeringsarts was van oordeel dat appellante beperkt is voor al te zware fysieke arbeid en heeft de voor haar geldende beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming zijn met de voor appellante geldende beperkingen en waarmee appellante een zodanig inkomen kan verwerven dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 november 2003 een WAO-uitkering toe te kennen. 1.2. In bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2004 heeft appellante aangevoerd dat onderzoek in het pijncentrum van het Academisch Ziekenhuis in Groningen heeft uitgewezen dat haar gezondheidsklachten niet, zoals de verzekeringsarts heeft aangenomen, van psychische aard zijn, maar puur lichamelijk en veroorzaakt zijn door structurele overbelasting. Appellante is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Een bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat in de door appellante aangevoerde medische bezwaren geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn te vinden om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2004 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante, geregistreerd onder nummer 05/9, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven alsmede beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en is tevens tot de conclusie gekomen dat voldoende is toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar krachten en bekwaamheden. Nu die toelichting eerst tijdens de procedure in beroep is gegeven heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tevens het beroep van appellante, geregistreerd onder nummer 05/23, inzake een verlengde loondoorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 71a, negende lid, van de WAO ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante zich onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft beoordeeld. Appellante is van mening dat haar nek-, schouder- en armklachten niet voldoende in acht zijn genomen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het CBBS ook na de door het Uwv aangebrachte aanpassingen nog steeds onvoldoende inzichtelijk, toetsbaar en verifieerbaar is. 4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. 4.2. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank inzake de medische grondslag van het bestreden besluit niet te onderschrijven. De verzekeringsarts heeft in ogenschouw genomen dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld en dat ook een uitgebreid bloedonderzoek geen verklaring van de lichamelijke klachten heeft opgeleverd en is tot de conclusie gekomen dat een organisch substraat voor de klachten ontbreekt. Appellante wordt beperkt geacht ten aanzien fysiek belastende arbeid, waartoe in de FML een aantal beperkingen zijn opgenomen. De Raad is niet gebleken dat met deze beperkingen in onvoldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de gezondheidstoestand van appellante, zoals die objectief medisch is vastgesteld. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante haar standpunt niet heeft voorzien van een medische onderbouwing en dat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat zij zich beduidend meer beperkt acht. 4.3. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006, o.a. LJN: AY9971, inzake de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, o.a LJN: AR4716, aan het CBBS aangebrachte aanpassingen heeft de Raad overwogen het genoegzaam aannemelijk te achten dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies. Derhalve kan de grief van appellante inzake het CBBS niet slagen. 4.4. Gelet op de rapportage die de bezwaararbeidsdeskundige tijdens de procedure in eerste aanleg heeft uitgebracht en de, naar aanleiding van een vraag van de Raad, op 3 maart 2008 uitgebrachte arbeidskundige rapportage is naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht dat aan de onderhavige schatting voldoende functies ten grondslag liggen die in overeenstemming zijn met de aan appellante toegemeten beperkingen en die resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. 4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.