Jurisprudentie
BD7542
Datum uitspraak2008-07-01
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD103.004.536
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD103.004.536
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof stelt voorop dat een verhuurder buiten de in de wet genoemde gevallen (zoals erfopvolging en indeplaatsstelling door rechter op de voet van artikel 7:307 BW) niet behoeft te aanvaarden dat een derde de plaats van zijn huurder inneemt (HR 8 februari 1991, NJ 1991, 297). [appellant] hadden nadat zij met de weigering van [geïntimeerden] waren geconfronteerd in rechte een machtiging tot indeplaatsstelling kunnen vorderen en zonodig in kort geding een daartoe strekkende voorlopige voorziening. In het onderhavige geding is voor toetsing aan de criteria van artikel 7:307 lid 2 BW geen plaats. De grief faalt.
Naar het oordeel van het hof is de stelling ten aanzien van het lastig vallen van klanten te weinig concreet. In eerste aanleg hebben [appellant] deze stelling toegespitst op het incident op 21 december 2005, de dag waarop de tweede airco/heater unit werd geplaatst. Dit enkele incident - indien de gestelde toedracht na bewijslevering mocht komen vast te staan - is onvoldoende om te kunnen oordelen dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de verplichting het ongestoorde genot van het gehuurde te verschaffen. Het hof acht bewijslevering op dit punt daarom niet relevant. In zoverre faalt de grief.
Ten aanzien van het regelmatig uitvallen van de elektriciteitinstallatie heeft het hof hiervoor beslist dat [geïntimeerden] niet op grond van toerekenbaar tekortschieten in hun verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst aansprakelijk zijn. De stelling dat [geïntimeerden] te lang hebben gewacht met het nemen van maatregelen is niet relevant, nu het hof al heeft beslist dat [appellant] zelf jegens [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor het ontstaan van het gebrek. Het hof komt niet toe aan bewijslevering op dit punt. Ook in zoverre faalt de grief.
Wel zullen [appellant] (zoals hiervoor in r.o. 6.21 overwogen) worden toegelaten tot het bewijs van de door hen gestelde toezegging de elektriciteitinstallatie in 2004 althans eind maart 2006 te splitsen in een aansluiting voor de winkel en een aansluiting voor de bovenwoning.
Uitspraak
Uitspraak
typ. CB
zaaknr. HD 103.004.536
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 1 juli 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE SUB 1],
wonende te [plaats 1], hierna: "[appellante sub 1]",
en
[APPELLANT SUB 2],
wonende te [plaats 1], hierna "[appellant sub 2]",
appellanten bij exploot van dagvaarding
van 4 januari 2007,
tezamen te noemen: "[appellant]",
procureur: mr. J.J. Geuze,
tegen:
[GEINTIMEERDE SUB 1],
en
[GEINTIMEERDE SUB 2],
beiden wonende te [plaats 2],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
tezamen te noemen: "[geïntimeerden]",
procureur: mr. J.E. Benner,
als vervolg op het arrest van het hof van 27 februari 2007 op het hoger beroep van het onder rolnummer 389112 CV 06-1551 door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom gewezen vonnis van 4 oktober 2006 tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellant] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.
5. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
5.1. Op 6 april 2007 is een compartie van partijen gehouden.
5.2. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep en geconcludeerd dat het hof dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad arrest, de vorderingen in conventie van [geïntimeerden] alsnog af zal wijzen en de vordering in reconventie van [appellant] alsnog toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
5.3. Bij memorie van antwoord, met één productie, hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5.4. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
6. De verdere beoordeling
6.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[geïntimeerden] hebben met ingang van 4 mei 2004 voor de duur van vijf jaren, te verlengen met nog eens vijf jaren, aan [appellant sub 1] verhuurd de winkelruimte in het winkelcentrum aan de [adres] te [plaats 2], plaatselijk bekend [adres], tegen een huurprijs van (aanvankelijk) € 29.000,- ex btw per jaar (€ 2.875,84 incl btw per maand). De huurovereenkomst bevat voor zover hier van belang de volgende bedingen:
Het gehuurde, bestemming, gebruik
(...)
1.2. Het gehuurde is/wordt als casco verhuurd, tenzij in art. 8 of elders in deze overeenkomst schriftelijk aanvullend of anders door partijen is overeengekomen.
(...)
Casco Plus
8.1 Het object wordt leeg en ontruimd in de huidige staat opgeleverd, met onder andere de navolgende voorzieningen:
- entree;
- sanitair;
- kleine opslagruimte;
- pantry;
- zonneluifel (...);
- plafond.
Bijzondere Bepalingen
Elektriciteit
9 Op de begane grond (in het gehuurde) bevindt zich de hoofdmeter voor de elektriciteitsvoorziening van zowel de winkelruimte als bovengelegen woning. Voor de bovenwoning zijn tussenmeters geplaatst. Verhuurder zal huurder maandelijks een voorschotbedrag betalen voor het verbruik van elektriciteit op de verdieping. Aan het einde van het jaar zal er een verrekening plaatsvinden op basis van nacalculatie.
Aanvullende bepaling
(...)
17.2 [appellant sub 2], bij het aangaan van deze overeenkomst de levenspartner van huurder, is eveneens hoofdelijk aansprakelijk voor alle verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst. Ingevolge het vorenstaande zal hij deze overeenkomst mede ondertekenen.
Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte zoals in juli 2003 vastgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken. De Algemene bepalingen houden voor zover hier van belang het volgende in:
Casco
1. Onder huur als casco wordt verstaan, de huur van de constructieve bouwvloeren(en), het/de constructieve plafond(s), de bouwmuren, zonder pui(en), doch inclusief de in de bouwmuren aanwezige kozijnen, ramen en deuren, de nutsvoorzieningen tot waar de (hoofd)meter is/komt dan wel tot een ander primair aansluitpunt, (...)
(...)
Staat
2. Het gehuurde is/wordt bij aanvang van de huur opgeleverd en door huurder aanvaard in de staat waarin het zich dan bevindt. Die staat wordt door of vanwege huurder en verhuurder vastgelegd in een als bijlage aan de huurovereenkomst toe te voegen en door partijen geparafeerd proces-verbaal van oplevering, welk proces-verbaal deel uitmaakt van de huurovereenkomst. (...)
(...)
Inspectie in verband met geschiktheid
4. Huurder is verplicht het gehuurde voor het aangaan van de huurovereenkomst grondig te inspecteren om na te gaan of het gehuurde geschikt is of door huurder geschikt kan worden gemaakt voor de bestemming die huurder daaraan moet geven. Verhuurder heeft de geschiktheid van het gehuurde niet onderzocht en is enkel gehouden huurder op de hoogte te stellen van aan verhuurder bekende gebreken waarvan hij weet dat die aan de geschiktheid afbreuk doen. Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die verhuurder niet kende en niet behoorde te kennen.
Schade en aansprakelijkheid
(...)
11.5 Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die hij niet kende of niet behoorde te kennen bij het aangaan van de huurovereenkomst.
(...)
11.7 Huurder is aansprakelijk voor schade die het gevolg is van door of namens hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen.(...)
11.8 Verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade van huurder (...).
11.9 Het gestelde in (...) 11.8 ten aanzien van bedrijfsschade geldt niet bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde (...). Evenmin geldt het gestelde in (...) 11.8 ten aanzien van bedrijfsschade, indien de schade het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kenen, tenzij het gaat om gebreken waarvan huurder op de hoogte was of had kunnen zijn door zijn onderzoek als omschreven in 4, welk gebrek alsdan tussenpartijen niet als een gebrek kan worden beschouwd.
(...)
[appellant sub 1] heeft in de winkelruimte een modezaak geëxploiteerd onder de naam "[bedrijf 1]". [geïntimeerden] bewonen de bovenwoning.
[appellant sub 1] heeft in de maanden januari en februari 2005 overlast ondervonden door werkzaamheden ter reconstructie van de bestrating van het winkelcentrum aan de [adres]. [geïntimeerden] hebben ingestemd met opschorting van de huurtermijnen over januari 2005 en februari 2005 (gedeeltelijk) tot uiterlijk 31 december 2005.
Begin september 2005 heeft [appellant sub 1] aan [geïntimeerden] bericht dat zij wegens gezondheidsredenen met ingang van 1 november 2005 haar onderneming wilde staken.
Op 24 oktober 2005 heeft [appellant sub 1] de winkelinventaris verkocht aan [persoon 1] onder de ontbindende voorwaarde dat uiterlijk 15 november 2005 van [geïntimeerden] toestemming voor indeplaatsstelling is verkregen. [persoon 1] en [geïntimeerden] (voor wie DTZ Zadelhoff als makelaar optrad) hebben geen overeenstemming over indeplaatsstelling bereikt. Bij brief van 28 november 2005 heeft DTZ Zadelhoff bericht dat [persoon 1] zich heeft teruggetrokken als opvolgend huurder.
Op 21 december 2005 heeft [appellante sub 1] een tweede airco/heater unit in de winkelruimte aangebracht. In de maanden daarna is de hoofdzekering van de elektriciteitaansluiting van de winkelruimte meer malen vervangen door Essent, omdat deze wegens overbelasting defect was geraakt.
[appellant sub 1] heeft de huur over de maanden januari 2005, februari 2005, december 2005, januari 2006 en februari 2006 onbetaald gelaten.
[geïntimeerden] hebben op of omstreeks 16 mei 2006 een aparte elektriciteitaansluiting voor de bovenwoning gerealiseerd. De problemen als gevolg van overbelasting van de hoofdzekering waren daarna opgelost. De huurovereenkomst is met ingang van 15 augustus 2006 met wederzijds goedvinden geëindigd.
[geïntimeerden] heeft bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2006 veroordeling van [appellant] tot betaling van een huurachterstand van in totaal € 12.795,72 gevorderd, alsmede ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming. [appellant sub 1] heeft in reconventie veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 2.737,92 alsmede tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie de vorderingen van [geïntimeerden] tegen [appellant sub 1] (grotendeels) toegewezen en tegen [appellant sub 2] afgewezen en in reconventie de vorderingen van [appellant] afgewezen.
[appellant] kunnen zich niet met het dit vonnis verenigen en komen daarvan in hoger beroep.
De grieven stellen een aantal geschilpunten opnieuw aan de orde, te weten schadeplichtigheid van [geïntimeerden] wegens het niet medewerken aan indeplaatstelling (grief I), schadeplichtigheid en huuropschorting wegens onvoldoende capaciteit van de elektriciteitvoorziening (grief II), kwijtschelding van de huur over de maanden januari en februari 2005 (grief III), alsmede het bewijsaanbod (grief IV). Het hof legt de grieven aldus uit dat niet meer wordt opgekomen tegen de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming aangezien de huurovereenkomst inmiddels per 15 augustus 2006 met wederzijds goedvinden is beëindigd en de winkelruimte vrijwillig is ontruimd.
[appellant sub 2] mist belang bij de grieven voor zover deze de veroordeling in conventie tot huurbetaling (en ontbinding en ontruiming) betreffen aangezien deze veroordeling niet tegen hem is uitgesproken. [appellant sub 2] heeft wel belang bij de grieven voor zover deze de vordering in reconventie tot schadevergoeding betreffen.
Weigering indeplaatsstelling
Met grief I stellen [appellant] hun stelling aan de orde dat [geïntimeerden] schadeplichtig zijn op grond van de weigering toestemming te verlenen aan indeplaatsstelling [persoon 1].
Het hof stelt voorop dat een verhuurder buiten de in de wet genoemde gevallen (zoals erfopvolging en indeplaatsstelling door rechter op de voet van artikel 7:307 BW) niet behoeft te aanvaarden dat een derde de plaats van zijn huurder inneemt (HR 8 februari 1991, NJ 1991, 297). [appellant] hadden nadat zij met de weigering van [geïntimeerden] waren geconfronteerd in rechte een machtiging tot indeplaatsstelling kunnen vorderen en zonodig in kort geding een daartoe strekkende voorlopige voorziening. In het onderhavige geding is voor toetsing aan de criteria van artikel 7:307 lid 2 BW geen plaats. De grief faalt.
Gebrek aan de elektriciteitinstallatie
Met grief II stellen [appellanten] haar vordering tot schadevergoeding als gevolg van een defect aan de elektriciteitinstallatie aan de orde. Volgens haar had de elektriciteitinstallatie - tot de aanpassing daarvan op 16 mei 2006 - onvoldoende capaciteit voor een normaal gebruik als modewinkel. Tot dit normale gebruik behoort dat de winkelruimte voldoende verwarmd kan worden, waartoe een tweede airco/heater unit vereist was, aldus [appellant]
Een gebrek is een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft (artikel 7:204 lid 2 BW).
[appellant] hebben zich in dit verband beroepen op een brief van [persoon 2], technisch specialist bij Essent, van 3 maart 2006 (productie 14 bij memorie van grieven) die voor zover hier van belang het volgende inhoudt:
Geachte [appellant sub 1],
Hedenmorgen bezocht ik uw winkelpand, aan de [adres] in [plaats 2], naar aanleiding van het feit, dat er in de afgelopen periode van 2 maanden 7 maal een hoofdzekering van Essent defect was geraakt (...).
De reden, dat deze hoofdzekering telkenmale defect raakt, moet gezocht worden in het feit, dat de gevraagde stroom uit het Essent net, over een of meerdere fasen (met name de gele fase), de waarde van de hoofdzekeringen van 25 Ampère telkens langdurig overschrijdt (waarden tot 40 Ampère gemeten). Hierdoor gaat deze uiteindelijk stuk, waardoor een gedeelte van de winkel geen spanning heeft en de elektrische verwarming het niet doet.
De oorzaak van deze stroom moet enerzijds gezocht worden in de aanwezigheid van elektrische verwarming/airco (grote gebruiker) in uw winkelpand en anderzijds een tweede aansluiting van een bewoner boven het winkelpand. Deze aansluiting betrekt eveneens zijn stroom via de genoemde hoofdzekeringen van Essent van 3X 25 ampère.
Er zijn twee mogelijkheden, om deze situatie op te lossen:
Verzwaring door Essent, van de hoofdzekeringen van 3X25 Amp naar minimaal 3X35 ampère. Dit in overleg en na advies van de huisinstallateur.
Een aparte elektrische aansluiting van Essent van de bovenwoning realiseren, met een aparte meetinrichting. De belasting wordt dan verdeeld.
[appellanten] hebben zich er voorts op beroepen dat de problemen met de elektrische installatie op of omstreeks 16 mei 2006 waren opgelost nadat in opdracht van [geïntimeerden] de elektriciteitsvoorziening van de winkelruimte en van de bovenwoning waren gesplitst. Zij stellen dat [geïntimeerden] te lang hebben gewacht met het nemen van deze maatregelen.
[geïntimeerden] hebben zich beroepen op de brief van installatiebedrijf [bedrijf 2] van 3 februari 2006 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) die voor zover hier van belang inhoudt:
Hiermede onze bevindingen naar aanleiding van de klachten betreffende stroomuitval.
In voorjaar 2002 is voor de woning een groepenkast geïnstalleerd i.v.m. splitsing Woonhuis-winkelruimte, d.m.v. een voeding vanaf de bestaande hoofdverdeelinrichting. Echter is recentelijk een luchtgordijn geïnstalleerd maar de hoofdzekeringen zijn niet verzwaard wat i.v.m. opgenomen vermogen noodzakelijk is.
(...)
[geïntimeerden] hebben zich daarnaast beroepen op het proces-verbaal van oplevering van 4 mei 2004. Blijkens dit proces-verbaal hebben [appellant] de elektrische installatie aanvaard in de staat waarin deze zich op 4 mei 2004 bevond. Ten slotte hebben zij zich beroepen op de in artikel 11 van de Algemene bepalingen opgenomen uitsluiting van aansprakelijkheid voor bedrijfsschade.
Het hof is van oordeel dat [appellant] bij het aangaan van de huurovereenkomst een niet-gesplitste elektriciteitsvoorziening voor de winkel en de bovenwoning hebben aanvaard, met een capaciteit van 3 maal 25 Ampère. [appellant] hebben bij de oplevering op 4 mei 2004 kunnen nagaan of deze elektriciteitsvoorziening toereikend was voor hun voorgenomen gebruik als modewinkel. De zichtbare staat van de elektriciteitvoorziening op 4 mei 2004 kan daarom niet worden aangemerkt als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW.
Nadat [appellant] op 21 december 2005 een tweede airco/heater unit hadden geplaatst, heeft zich een tot dan toe onzichtbaar probleem aan de elektriciteitvoorziening geopenbaard, te weten dat - bij handhaving van een ongesplitste elektriciteitsvoorziening voor de winkel en de bovenwoning - de hoofdzekering van de toevoerleiding van Essent overbelast raakt en uitvalt.
Naar het oordeel van het hof levert het vanaf 21 december 2005 veelvuldig defect raken van de hoofdzekering een gebrek op als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Aangezien het hier een bij aanvang van de huurovereenkomst niet zichtbaar gebrek betreft, is kan van aanvaarding door [appellant] van dit gebrek bij de oplevering geen sprake zijn.
Voor aansprakelijkheid van [geïntimeerden] voor schade als gevolg van dit gebrek is dan - gelet op het bepaalde in de artikelen 7:206 en 7:208 BW - vereist hetzij dat het ontstaan van het gebrek aan [geïntimeerden] valt toe te rekenen, hetzij dat [geïntimeerden] in verzuim zijn geraakt ten aanzien van hun verplichting het gebrek te herstellen.
Naar het oordeel van het hof zijn [geïntimeerden] niet op grond van artikel 7:208 BW aansprakelijk voor de (gevolg)schade van [appellant] welke (mogelijk) is ontstaan door de overbelasting van de elektriciteitinstallatie als gevolg van de plaatsing van de tweede airco/heater unit.
Het ontstaan van dit gebrek kan immers niet krachtens wet, overeenkomst of verkeersopvatting aan [geïntimeerden] worden toegerekend. Hierbij neemt het hof in aanmerking: a) dat uit de brieven, hiervoor weergegeven onder 6.8 en 6.10, volgt dat de problemen met de hoofdzekering zijn ontstaan doordat [appellant] op 21 december 2005 een tweede airco/heater unit hebben geplaatst; b) dat het hier een casco huur betreft waarbij de verwarmingsinstallatie niet tot het gehuurde behoort; en c) dat op de weg van [appellant] had gelegen te onderzoeken of de elektriciteitinstallatie voldoende capaciteit had voor een extra airco/heater unit alvorens deze te plaatsen.
Deze omstandigheden brengen voorts mee dat [appellanten] jegens [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor het ontstaan van het gebrek aan de elektriciteitsvoorziening. [geïntimeerden] waren daarom ook niet op grond van artikel 7:206 BW gehouden maatregelen te nemen teneinde de problemen met de elektriciteitvoorziening te verhelpen.
Voorts is aansprakelijkheid voor gevolgschade in artikel 11 van de Algemene bepalingen uitgesloten, behoudens grove schuld of ernstige nalatigheid. Uit hetgeen hiervoor onder 6.17 is overwogen vloeit voort dat [geïntimeerden] geen grove schuld of ernstige nalatigheid kan worden verweten ten aanzien van een als gevolg van een door [appellant] gewijzigd gebruik van het gehuurde geopenbaard gebrek aan de elektriciteitsvoorziening.
[appellant] hebben ten slotte aangevoerd (conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie eerste aanleg, nr. 10 en conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, nr. 12) dat [geïntimeerden] zich in 2004 althans tijdens een in februari 2006 gehouden inspectie van de elektriciteitinstallatie jegens [appellant] hebben verbonden om in 2004 althans uiterlijk eind maart 2006 een afzonderlijke elektriciteit aansluiting voor de bovenwoning te realiseren. [geïntimeerden] hebben deze toezegging betwist.
Indien de gestelde toezegging komt vast te staan, leidt dit mogelijk wel tot aansprakelijkheid van [geïntimeerden] [appellant] zullen overeenkomstig hun aanbod in de gelegenheid worden gesteld door getuigen te bewijzen dat [geïntimeerden] zich jegens hen hebben verbonden om in 2004 dan wel uiterlijk eind maart 2006 een afzonderlijke elektriciteitaansluiting voor de bovenwoning te realiseren.
Kwijtschelding huur januari en februari 2005
[appellant] beroepen zich in de toelichting op grief III op een mondelinge toezegging van [geïntimeerde sub 1], welke zou zijn gedaan of bevestigd tijdens een receptie in de winkel op 9 juni 2005.
Het hof stelt vast dat uit het door [geïntimeerden] overgelegde - door [appellant] niet geaccordeerde - verslag van de bespreking op 13 juni 2005 (productie 11 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat de huurtermijnen over januari en februari 2005 in overleg met [geïntimeerden] waren opgeschort tot 31 december 2005 en dat is gesproken over kwijtschelding van de huurtermijn over januari 2005 onder voorwaarde van stipte huurbetaling voor het overige. Het besprekingsverslag vindt bevestiging in de brief van 1 oktober 2007 van de [persoon 3] van DTZ Zadelhoff.
[appellant] hebben bewijs aangeboden van hun stelling dat een onvoorwaardelijke kwijtschelding is overeengekomen, zowel over januari als over februari 2005.
Het hof zal hen toe laten tot bewijslevering door getuigen op dit punt. De beoordeling van de grief wordt aangehouden.
Bewijslevering
Met grief IV betogen [appellant] dat zij toegelaten dienen te worden tot getuigenbewijs van de in eerste aanleg opgegeven getuigen "van al haar stellingen". In hoger beroep hebben [appellant] de gestelde feiten aldus nader omschreven:
Hij [hof: [geïntimeerde sub 1]] heeft klanten lastig gevallen in de winkel, waardoor deze niet meer terugkwamen. Ook heeft hij nagelaten ervoor zorg te dragen dat de electriciteitsvoorziening in orde werd gemaakt, dusdanig dat [appellant sub 1] op een fatsoenlijke manier haar klanten kon bedienen. Hierdoor viel regelmatig de stroom uit en/of kon het niet worden warm gestookt, waardoor [appellant sub 1] schade heeft geleden. In de wetenschap dat [appellant sub 1] al behoorlijk omzetverlies had geleden in verband met de werkzaamheden van de gemeente aan het winkelcentrum heeft [geïntimeerde sub 1] haar opzettelijk nog meer schade toegebracht door niet zorg te dragen voor aanpassing van de energievoorziening.
Naar het oordeel van het hof is de stelling ten aanzien van het lastig vallen van klanten te weinig concreet. In eerste aanleg hebben [appellant] deze stelling toegespitst op het incident op 21 december 2005, de dag waarop de tweede airco/heater unit werd geplaatst. Dit enkele incident - indien de gestelde toedracht na bewijslevering mocht komen vast te staan - is onvoldoende om te kunnen oordelen dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de verplichting het ongestoorde genot van het gehuurde te verschaffen. Het hof acht bewijslevering op dit punt daarom niet relevant. In zoverre faalt de grief.
Ten aanzien van het regelmatig uitvallen van de elektriciteitinstallatie heeft het hof hiervoor beslist dat [geïntimeerden] niet op grond van toerekenbaar tekortschieten in hun verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst aansprakelijk zijn. De stelling dat [geïntimeerden] te lang hebben gewacht met het nemen van maatregelen is niet relevant, nu het hof al heeft beslist dat [appellant] zelf jegens [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor het ontstaan van het gebrek. Het hof komt niet toe aan bewijslevering op dit punt. Ook in zoverre faalt de grief.
Wel zullen [appellant] (zoals hiervoor in r.o. 6.21 overwogen) worden toegelaten tot het bewijs van de door hen gestelde toezegging de elektriciteitinstallatie in 2004 althans eind maart 2006 te splitsen in een aansluiting voor de winkel en een aansluiting voor de bovenwoning.
Verhaal van kosten van Essent en van elektriciteit leveranties
[appellant] vorderen een bedrag van € 1.956,12 aan kosten van ten behoeve van de bovenwoning afgenomen elektriciteit. [geïntimeerden] betwisten niet dat zij de kosten van elektriciteitsleveranties dienen te vergoeden, maar hebben verzocht om een eindafrekening (als bedoeld in artikel 9 van de huurovereenkomst).
Het hof zal [appellanten] bij akte in de gelegenheid stellen een eindafrekening over te leggen van de kosten voor elektriciteitleveranties aan de bovenwoning over het tijdvak van 4 mei 2004 tot 15 augustus 2006.
[appellant] vorderen daarnaast een bedrag van € 781,80 aan door Essent ten behoeve van herstel van de hoofdzekering in rekening gebrachte kosten. Nu het hof hiervoor heeft beslist dat [geïntimeerden] niet aansprakelijk zijn voor de door [appellant] als gevolg van het uitvallen van de hoofdzekering geleden schade, komen deze kosten (vooralsnog) niet voor vergoeding in aanmerking. Dit kan anders liggen voor zover na bewijslevering de door [appellant] gestelde toezegging kan worden bewezen. Voor de definitieve beslissing op dit punt zal het resultaat van de bewijslevering worden afgewacht.
7. De uitspraak
Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen:
dat [geïntimeerden] zich jegens hen hebben verbonden om in 2004 dan wel eind maart 2006 een afzonderlijke elektriciteitaansluiting voor de bovenwoning te realiseren; en/of
dat [geïntimeerden] in juni 2005 met [appellant sub 1] hebben afgesproken dat de huur over januari en februari 2005 onvoorwaardelijke werd kwijtgescholden;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.J. van den Bergh als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 juli 2008 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op werkdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [appellant] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
stelt [appellant] in de gelegenheid op genoemde rolzitting een akte te nemen met het hiervoor in r.o. 6.31 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Van den Bergh en Kleijngeld, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 juli 2008.