Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7535

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7135 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering AAW/WAO-uitkering toe te kennen. Wachttijd vervuld? Volledigheid en zorgvuldigheid deskundig onderzoek.


Uitspraak

04/7135 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2004, 03/3165 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de psychiater prof. dr. A.H. Schene benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 19 december 2007 schriftelijk verslag van zijn onderzoek gedaan. Het Uwv heeft op het verslag van de deskundige op 23 januari 2008 gereageerd door inzending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 11 januari 2008. Naar aanleiding hiervan heeft de deskundige bij rapport van 19 maart 2008 nader verslag gedaan, waarop De Vink op 1 april 2008 heeft gereageerd. Op 17 april 2008 heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, namens appellant een nadere reactie ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad ontleent aan het besluit op bezwaar van 17 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) de volgende feiten en omstandigheden: “U was als heftruckchauffeur werkzaam ten behoeve van [naam werkgever]. Op 15 augustus 1996 was u laatstelijk werkzaam bij genoemde werkgever. Namens u zou op 16 augustus 1996 een ziekmelding bij de werkgever gedaan zijn, waarna u op 26 augustus 1996 naar Marokko vertrokken zou zijn. Voordien verbleef u illegaal hier te lande. Medio 1998 verzocht u in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitvoeringsinstelling werd bericht dat het CNNS geen arbeidsongeschiktheid had kunnen vaststellen. Desondanks werd namens u, door Mw. mr. Ph. Burgers, aangedrongen op het verstrekken van een WAO uitkering weshalve gedateerd 29 januari 1999 een officiële aanvraag om arbeidsongeschiktsuitkering via het CNNS werd ontvangen. U overlegde vervolgens verklaringen uit de behandelend sector. Bovendien werd informatie ingewonnen bij artsen die u in Nederland consulteerde gedurende uw verblijf alhier. Teneinde een volledig beeld te krijgen van uw beperkingen, alsmede duidelijkheid ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, werd u in Marokko gezien door Dr. Lamouri. Laatsgenoemde won alvorens te rapporteren informatie in bij de curatieve sector. Een MN 213 en MN 214 verklaring werd opgesteld. Aan de hand van de rapportage van de contact-arts, oordeelde de verzekeringsarts dat eerst na onderzoek in Nederland een definitief oordeel gegeven kon worden ten aanzien van uw beperkingen.” 2. Op verzoek van het Uwv heeft psychiater K.R.M. Wettstein op 1 november 2002 onderzoek gedaan naar de gezondheidstoestand van appellant. In zijn verslag concludeerde Wettstein dat er bij onderzoek geen sprake was van somberheid of psychotische belevingen. Hij kwam niet tot een psychiatrische diagnose. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege sedert 16 augustus 1996 ingetreden arbeidsongeschiktheid afgewezen op de grond dat sedert laatstgenoemde datum appellant niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft tegen het besluit van 3 februari 2003 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij gewezen op de diverse verklaringen van de psychiaters, die hem sedert 1996 in Marokko hebben behandeld en die allen spreken van een chronische depressie, alsook op de verklaring van de hem in Nederland behandelende artsen P.A.M. Stärcke, psychiater, en H. Loen, zenuwarts. Stärcke kwam in zijn verklaring van 9 mei 2003 tot de conclusie dat het niet goed mogelijk is een duidelijke diagnose te stellen. Loen kwam in zijn verklaring van 5 juni 2003 tot de (voorlopige) conclusie dat een chronische depressie niet waarschijnlijk is, maar niet helemaal is uit te sluiten; hij achtte een psychose onwaarschijnlijk. De bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft in zijn rapportage van 12 en 13 juni 2003 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De rapporten van de Nederlandse psychiaters zijn alle uitvoeriger dan de Marokkaanse. Hij achtte een psychiatrisch beeld in het geheel niet waarschijnlijk. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2003 ongegrond verklaard. 3. In beroep heeft appellant een verklaring van 22 januari 2004 overgelegd van G.J. Stockmann van de crisisdienst van GGZ Amsterdam, dat bij appellant de diagnose schizofrenie van het paranoïde type is gesteld. Voorts heeft appellant overgelegd een verklaring van 20 mei 2004 van de hem behandelend arts-assistent psychiatrie E.J. Breetvelt van GGZ Amsterdam, dat tijdens opname is vastgesteld dat appellant lijdt aan schizofrenie en dat er sprake is van een depressieve stoornis. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de door appellant in beroep overgelegde verklaringen zien op de toestand in 2004 en niets zeggen over zijn toestand in 1996 en 1997. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak bestreden en opnieuw gewezen op de in de beroepsfase ingebrachte verklaringen van GGZ Amsterdam. 4.2. In het verweerschrift heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. In hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad aanleiding gezien de in rubriek I genoemde deskundige te verzoeken onderzoek te doen naar de gezondheidstand van appellant. In zijn in rubriek I vermelde rapport van 19 december 2007 heeft de deskundige als diagnose gesteld: schizofrenie van het paranoïde type, ononderbroken met opvallende negatieve symptomen. Op grond van de gestelde diagnose, het beloop van de stoornis bij appellant en het beloop van deze stoornis in het algemeen is naar de mening van de deskundige te verwachten dat appellant ten tijde hier in geding, op zijn minst gedeeltelijk, niet in staat was om arbeid te verrichten. Appellant had op dat moment al een achteruitgang in zijn functioneren door zijn stoornis doorgemaakt welke tot op heden aanwezig is. Schizofrenie wordt vaak gekenmerkt door forse beperkingen in cognitief en emotioneel functioneren, aldus de deskundige. Naar zijn mening behoort appellant tot de groep patiënten met ernstige beperkingen. 5.2. De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In zijn nader verslag van 19 maart 2008 concludeert de deskundige dat de diagnose schizofrenie in termen van positieve psychotische symptomen in 2001 met redelijkheid kan worden gesteld. Hij attendeert er op dat de diagnose moeilijk kan zijn indien iemand antipsychotische medicatie gebruikt. Om deze reden hecht hij minder waarde aan de beoordelingen door de collega’s Wettstein en Loen. Tevens stelt hij dat voor het daadwerkelijk stellen van de diagnose schizofrenie een psychiater in ruime mate ervaring moet hebben met dergelijke patiënten, wat in het algemeen met vrijgevestigde collega’s, waaronder genoemden, niet het geval is. Ook hij heeft ter onderbouwing de deskundigheid ingeroepen van een collega dr. L. de Haan, die al jaren vrijwel uitsluitend patiënten met schizofrenie behandelt. De Haan bevestigt de diagnose schizofrenie. De gegevens van appellant in het van belang zijnde tijdvak passen bij de prodromale fase van schizofrenie. Hij meent dat de prodromale fase bij appellant ongeveer 5 jaar voor het in 2001 manifest worden van duidelijke psychotische componenten een aanvang heeft genomen. Of appellant daarmee ook voldoet aan de wachttijd in de periode vanaf 16 augustus 1996 is niet hard te maken en in retrospectief ook vrijwel niet goed mogelijk. De beschrijvingen, zoals die hem bekend zijn, zowel die van de familie als de medische beoordelingen, geven aan dat het functioneren rond 1996 al ernstig was verstoord. Voor zover valt op te maken moeten de klachten al vanaf eind 1995 manifest zijn. Alles bij elkaar lijkt het functioneren van appellant in de jaren 1996 en verder dusdanig gestoord, dat een redelijk kunnen functioneren binnen arbeid niet goed mogelijk zal zijn geweest. 5.3. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Uit het nader verslag van 19 maart 2008 blijkt voorts dat de deskundige serieus is ingegaan op de door De Vink in zijn reactie van 11 januari 2008 gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. 5.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, voor zover het ziet op de weigering aan appellant een uitkering ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, omdat vanaf 16 augustus 1996 de wettelijk voorgeschreven wachttijd niet is vervuld, op een onjuiste grondslag berust. Het bestreden besluit diende in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in zoverre in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen wat de rechtbank behoorde te doen en zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zal het Uwv opdragen met in achtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering ingevolgde de AAW en de WAO is afgewezen; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) R.L. Rijnen. RB