Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7353

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708294/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Losser (hierna: de raad) bij besluit van 27 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Het Zijland 2006".


Uitspraak

200708294/1. Datum uitspraak: 16 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Losser (hierna: de raad) bij besluit van 27 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Het Zijland 2006". Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, beroep ingesteld. De raad en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2008, waar [appellanten], en de raad, vertegenwoordigd door H.J.H. Sieverink zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellanten] betogen dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zij bij de voorbereiding ervan geen gelegenheid tot inspraak hebben gehad. Daartoe voeren zij aan dat zij alleen in kennis zijn gesteld van het plan, zonder dat de mogelijkheid bestond om daadwerkelijk een eigen invulling aan het plan te geven. 2.2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat geldt na de inwerkingtreding van deze wetten, van toepassing is. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt reeds om die reden. 2.3. Verder voeren [appellanten] aan dat er onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de noodzaak van het plan. Het plan leidt voorts tot een te grote bebouwingsdichtheid en met name het naast hun appartementencomplex voorziene nieuwe appartementencomplex achten [appellanten] te hoog. Ten slotte leidt het plan tot een te grote parkeerdruk in de omgeving. 2.4. Het college betoogt dat het hier om een inbreidingslocatie gaat in een binnenstedelijke omgeving en dat gelet daarop de situering, vormgeving en maatvoering van het appartementencomplex aanvaardbaar zijn. Het college voert verder aan dat voor het plan de juiste parkeernorm is gehanteerd en dat het in voldoende parkeerplaatsen voorziet. 2.5. Blijkens de plantoelichting is in de Woonvisie 2004-2007 onderzoek verricht naar de woningbehoefte in de gemeente Losser. Hieruit blijkt dat in de kern Losser veelal behoefte bestaat aan appartementen voor zowel jongeren als ouderen in de directe nabijheid van de voorzieningen in het centrum. Het plan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met 76 appartementen, 18 laagbouwwoningen en een aantal appartementen voor jongeren aan de zuidkant van het centrum van Losser. Gelet hierop konden het college en de raad uitgaan van de noodzaak van het plan. Dat in de gemeente Losser en in de directe omgeving, naar [appellanten] stellen, veel woningen te koop staan doet niet af aan dit oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in 2007 een Woningmarktonderzoek is verricht in de regio Twente, welk onderzoek de basis is geweest voor de Woonvisie 2008-2015. Uit deze visie blijkt dat in de periode 2008-2015 245 woningen aan de kern Losser moeten worden toegevoegd om tegemoet te komen aan de woningbehoefte voor ouderen en jongeren. Deze visie bevestigt derhalve het beeld van de eerdere Woonvisie dat in de kern Losser een woningbehoefte bestaat. Het plan beoogt daaraan een bijdrage te leveren. 2.6. [appellanten] wonen in een appartementencomplex aan de Braakstaat in het noordwesten van het plangebied. Ten zuiden hiervan zijn de gronden bestemd als "Woondoeleinden GA", "Woondoeleinden GB" en "Woondoeleinden GC" waar op grond van de planvoorschriften gestapelde woningbouw met een maximale hoogte van respectievelijk 11, 14 en 18 meter mogelijk wordt gemaakt. Aan de oostzijde van het plangebied worden nog 18 laagbouwwoningen en enkele jongerenappartementen voorzien. Het betoog van [appellanten] dat de beoogde bouwintensiteit alsmede de bouwhoogten van het appartementencomplex niet passend zijn in een landelijke kern zoals de gemeente Losser, faalt. Het college heeft, gelet op de omgeving, kunnen instemmen met de keuze van de raad voor de beoogde bouwintensiteit en de te verwezenlijken bouwhoogten. De gronden liggen ten zuiden van het centrum van de gemeente Losser in de directe nabijheid van voorzieningen en in een gebied waar vele functies worden gecombineerd. De ontwikkeling die het plan mogelijk maakt sluit aan bij de omgeving, ook wat betreft de bouwhoogten. Zo sluit de bouw van laagbouwwoningen aan bij de woningen aan de Kloppenstraat en wijkt het beoogde appartementencomplex aan de Langenkamp wat betreft bouwhoogten niet wezenlijk af van het veertien meter hoge bestaande appartementencomplex waar [appellanten] wonen. 2.7. Blijkens de plantoelichting is de totale parkeerbehoefte berekend op 247 parkeerplaatsen, waarbij is uitgegaan van een parkeernorm van anderhalve parkeerplaats per woning voor de 94 te bouwen woningen, 80 parkeerplaatsen voor de sporthal, 17 parkeerplaatsen ten behoeve van het centrum en negen parkeerplaatsen aan de Braakstraat. Het plan voorziet in de aanleg van 266 parkeerplaatsen, waarvan 90 parkeerplaatsen worden voorzien op eigen terrein dan wel in de te bouwen parkeergarage onder het appartementencomplex. Voorts worden 176 openbare parkeerplaatsen aangelegd aan de Braakstraat en in de omgeving van de sporthal. De Afdeling overweegt dat het college in redelijkheid bovengenoemde parkeernorm als uitgangspunt kunnen nemen voor zijn berekeningen. Uit de berekeningen volgt dat het aantal aan te leggen parkeerplaatsen de parkeerbehoefte overschrijdt zodat het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de parkeernorm wordt voldaan en het plan niet leidt tot een onevenredige parkeerdruk. Het feit dat buiten het plangebied ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt die leiden tot extra parkeerbehoefte leidt niet tot een ander oordeel, nu beoordeeld moet worden of dit plan leidt tot onevenredige parkeerdruk, hetgeen niet het geval is. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellanten]. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Sluijs lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008 461.