Jurisprudentie
BD6997
Datum uitspraak2007-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR: 348-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR: 348-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek strekt tot toekenning vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant, zijnde een B.V., en van de werknemers van appellant.
Tegen een beslissing op een verzoek ex 591 Sv staat geen hoger beroep of beroep in cassatie open. Hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Declaraties advocaten niet helder en inzichtelijk. Uurtarief advocaten wordt zeer bovenmatig geacht. Declaraties bieden geen deugdelijke basis voor toekennen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, daarom toekenning op gronden van billijkheid.
Gevraagde rentevergoeding over de opgevoerde kosten zijn niet aan te merken als kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a Sv.
De kosten van rechtsbijstand van de werknemers worden beschouwd als eigen kosten van B.V. en komen onder de gegeven omstandigheden voor vergoeding in aanmerking.
Hogere vergoeding dan gebruikelijke forfaitaire vergoeding voor indienen en behandeling verzoekschrift, nu op gelijke gronden als het toewijzen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van de werknemers in dit geval ook aanleiding bestaat een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand voor het indienen en behandelen van de verzoekschriften van de werknemers.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Pkn: 06-922018-06
Avnr: 348-07
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep, ingesteld door de officier van justitie in het arrondissement Zutphen en door:
de besloten vennootschap [naam B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats B.V.],
hierna te noemen appellante.
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 december 2006, houdende de beslissing op een verzoek ex de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering van appellante, ingediend door mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B], beiden advocaat te [plaatsnaam].
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 7 mei 2007 de advocaat-generaal en de vertegenwoordiger van appellante, [naam vertegenwoordiger B.V.], financieel directeur, bijgestaan door mr. [naam raadsman B], advocaat te [plaatsnaam].
Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift van appellante, ingekomen op 2 oktober 2006 ter griffie van de rechtbank Zutphen;
- het schriftelijk commentaar van de officier van justitie van 11 oktober 2006;
- de brief van 6 november 2006 van een van de advocaten van appellante;
- het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek op 1 december 2006 door de raadkamer van de rechtbank;
- de pleitnota van een van de advocaten van appellante ten behoeve van de behandeling door de rechtbank op 1 december 2006;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte rechtsmiddel van 19 december 2006, opgemaakt door de griffier van de rechtbank Zutphen, waarbij door de officier van justitie hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de akte rechtsmiddel van 29 januari 2007, opgemaakt door de griffier van de rechtbank Zutphen, waarbij namens appellante hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- een brief van 14 februari 2007 van de advocaten van appellante;
- een faxbrief van 23 februari 2007 van een van de advocaten van appellante;
- de appelmemorie van de officier van justitie van 15 februari 2007;
- de faxbrief van 4 mei 2007 van een van de advocaten van appellante;
- de pleitnota van een van de advocaten van appellante ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep op 7 mei 2007;
- de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder de processen-verbaal van het opsporingsonderzoek en de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de faxbrief van 11 mei 2007 van een van de advocaten van appellante, waarbij zij - met instemming van de advocaat-generaal - nog een tweetal stukken van feitelijke aard heeft toegezonden.
OVERWEGINGEN
1. Het inleidende verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding aan appellante op grond van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering ter zake van:
- kosten rechtsbijstand van appellante: € 413.171,40,
- kosten van deskundigen van appellante: € 113.821,00,
- kosten rechtsbijstand aan werknemers: € 79.011,26,
- rentevergoeding over die bedragen tot 01-10-’06: € 8.626,59,
- kosten van rechtsbijstand verzoekschrift: € 15.000,--,
totaal: € 629.630,24.
Ter zitting in eerste aanleg zijn de kosten van rechtbijstand voor het verzoek in verband met de behandeling van het verzoek ter zitting verhoogd tot € 20.000,-- en is de gevraagde rentevergoeding verhoogd tot € 14.987,26, berekend tot 1 december 2006. Het totaalbedrag is daarmee gekomen op € 640.981,92.
2. De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan beroep aan appellant op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een vergoeding toegekend ter zake van:
- kosten rechtsbijstand van appellante: € 211.346,40,
- kosten van rechtsbijstand aan werknemers: € 79.011,26,
- rentevergoeding over voornoemde bedragen: € 7.176,61,
- kosten rechtsbijstand verzoekschrift: € 5.000,--,
totaal: € 302.534,27
en hetgeen meer of anders is verzocht afgewezen, waaronder de kosten van de deskundigen.
3. Het hoger beroep is tijdig ingesteld en in zoverre ontvankelijk.
4. De officier van justitie heeft verschillende grieven tegen de beschikking waarvan beroep aangevoerd. Ten eerste stelt hij dat er geen gronden van billijkheid zijn om aan appellante een vergoeding toe te kennen, omdat er geen sprake was van een situatie waarin appellante ten onrechte als verdachte is aangemerkt of dat er geen bewijs zou zijn van strafbare feiten. Ten tweede stelt de officier van justitie dat de kosten van de rechtsbijstand die is verleend aan de werknemers van appellante, welke door appellante zijn betaald, niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend betrekking hebben op vergoeding van de kosten die de gewezen verdachte in zijn eigen procedure heeft gemaakt. Ten slotte maakt de officier van justitie bezwaar tegen het feit dat de uren die volgens de rechtbank voor vergoeding in aanmerking komen, alle tegen hetzelfde uurtarief zijn vergoed.
5. Appellante is tegen de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen omdat de rechtbank het verzoek niet volledig, zoals gespecificeerd in het verzoekschrift van 27 september 2006 en later aangevuld, heeft toegewezen. Ter zitting in hoger beroep zijn de kosten van rechtbijstand voor het verzoek verlaagd tot € 15.000,-- (waarvan € 10.000,-- voor het hoger beroep) en is de gevraagde rentevergoeding verhoogd tot € 29.036,19, berekend tot 7 mei 2007. Het totaalbedrag is daarmee gekomen op € 650.039,85.
6. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman van appellante. De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de toe te wijzen vergoeding aanzienlijk dient te worden gematigd omdat het aantal door de raadslieden gedeclareerde uren bovenmatig moet worden geacht. Voorts heeft hij aangevoerd dat de kosten van rechtsbijstand die is verleend aan de werknemers van appellante, niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat de gevraagde vergoeding voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift eveneens bovenmatig moet worden geacht.
7. Ingevolge artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het Openbaar Ministerie nutteloos is geworden.
8. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
9. Appellante heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zij als ondernemer de door haar verschuldigde BTW in vooraftrek kan brengen, zodat deze voor haar niet als kosten zijn aan te merken. Het hof zal dan ook uitgaan van de verzochte bedragen exclusief BTW.
10. Het verzoek omvat onder meer de kosten van de werkzaamheden die in opdracht van appellante zijn verricht door KPMG Meijburg & Co, belastingadviseurs. KPMG Meijburg & Co heeft de daaraan verbonden kosten ad €113.821,-. in rekening gebracht aan het moederbedrijf van appellante die deze kosten in rekening courant aan appellante heeft doorbelast. De werkzaamheden van KPMG Meijburg & Co hebben bestaan uit het lezen en analyseren van de door de FIOD opgestelde processen-verbaal, het houden van diverse interne en externe besprekingen en het opstellen van een deskundigennotitie. Naar het oordeel van het hof betreffen deze kosten geen kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering maar kosten van deskundigen. De kosten zijn in dit geval aan te merken als kosten die zijn gemaakt in het belang van het onderzoek in de zin van artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij laat het hof overigens in het midden of en zo ja, voor welk deel deze kosten zijn gemaakt in het kader van de strafzaak. De rechtbank heeft in haar beschikking de gevraagde vergoeding van de kosten van KPMG Meijburg & Co afgewezen. De beslissing op een verzoek ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering is een beschikking in de zin van artikel 138 van dat wetboek, waartegen ingevolge artikel 445 van dat wetboek geen hoger beroep of beroep in cassatie openstaat. Appellante is dan ook niet ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de kosten van KPMG Meijburg & Co. De beschikking waarvan beroep is in zoverre onherroepelijk.
11. Tegen appellante is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld ter zake van – kort samengevat – ‘ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, deze voor dit doel opzettelijk in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen’ en ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen’ . De zaak betrof de vraag of de rechtsverhouding tussen appellante enerzijds en haar bezorgers en haar depothouders in het land anderzijds dient te worden gekwalificeerd als een fictieve dienstbetrekking. Ook tegen een aantal van de medewerkers van appellante is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 6 juni 2005 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden en daaropvolgend is een zevental medewerkers aangehouden en in verzekering gesteld. In de loop van december 2005 heeft de officier van justitie de op de werknemers betrekking hebbende zaken wegens onvoldoende bewijs geseponeerd. Voorts heeft de officier van justitie aan de advocaten van appellante laten weten dat tot strafvervolging van appellante zou worden overgaan. De verdediging heeft daarop met inschakeling van deskundigen een (uitgebreid) onderzoek verricht en de resultaten van dit onderzoek en de conclusies die daaraan moeten worden verbonden aan de officier van justitie doen toekomen. Op 27 april 2006 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden. Op 5 juli 2006 heeft de officier van justitie aan appellante een kennisgeving van niet verdere vervolging doen toekomen. Daardoor is de zaak tegen appellante geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
12. Appellante is vanaf 6 juni 2005 steeds bijgestaan door mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B], beiden voornoemd. Zij hebben ter zake van de door hen verleende rechtsbijstand in totaal aan appellante gedeclareerd € 413.171,40 (excl. BTW).
13. Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof voorop dat de declaratie van de raadsman niet meer is dan een uitgangspunt, dat door het hof wordt betrokken in zijn oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn om verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman en zo ja tot welk bedrag. Deze maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich mee dat het hof geenszins gebonden is aan de door de raadsman gedeclareerde tijd of het door hem gehanteerde uurtarief.
14. Het hof heeft ten aanzien van de gevraagde vergoeding ter zake van de kosten van rechtsbijstand acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de strafzaak. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de kosten van rechtsbijstand die door de raadslieden in rekening zijn gebracht zeer bovenmatig zijn, zowel wat betreft de gedeclareerde tijd als wat betreft de gehanteerde uurtarieven.
15. Het hof is tevens van oordeel dat de declaraties van de raadslieden weinig inzicht geven in de werkelijke aard van de werkzaamheden. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het oog op de het feit dat mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B] in totaal 770 uren aan appellante hebben gedeclareerd waarvan 408 uren ter zake van dossierstudie zonder verder specificatie. Ook na de sepotdatum zijn er nog 14,5 uren aan dossierstudie in rekening gebracht. Het hof vermag niet in te zien waarom met deze zaak zo’n groot aantal uren aan dossierstudie zou moeten zijn gemoeid, in aanmerking genomen dat het strafdossier bestaat uit 5 ordners waarvan 1 ordner met bijlagen. Het hof is van oordeel dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zijn declaraties in strafzaken zodanig inricht dat deze, onder meer met het oog op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, een helder en inzichtelijk beeld geven van zijn verrichtingen als raadsman. Daarvan is bij de declaraties van mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B] onvoldoende sprake. De toelichting die achteraf bij de behandeling van het verzoek is gegeven op de declaraties, kan daarin geen verandering brengen.
16. Het hof acht daarnaast het door de raadslieden gehanteerde en bij einddeclaratie gematigde (gemiddelde) uurtarief van € 345,- per uur zeer bovenmatig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat mr. [naam raadsman B] eerst sinds 2003 als advocaat en procureur is ingeschreven. Uit de budgetteringsbrief welke als bijlage bij de brief van mr. [naam raadsman B] van 11 mei 2007 is gevoegd, blijkt dat met appellante afspraken zijn gemaakt over een gemiddeld uurtarief van € 350,- per uur in het jaar 2005 (naar het hof begrijpt: exclusief kantoorkosten en BTW), welk uurtarief in 2006 is verhoogd naar € 360,- per uur, en over integrale toepassing van een opslag bij een positief resultaat voor appellante. Blijkens de einddeclaratie van de raadslieden van 13 september 2006 heeft deze opslag geleid tot een verhoging van 50%, te weten met € 122.583,-. Ter zitting heeft mr. [naam raadsman B] een en ander nog eens bevestigd. Het hof is niet gebonden aan dit soort financiële afspraken. Dergelijke afspraken zijn een keuze van appellante die in beginsel voor haar rekening blijven. Er zijn in dit geval geen gronden van billijkheid om voor genoemde opslag enige vergoeding toe te kennen.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de zaak en de declaraties van
mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B], is het hof van oordeel dat deze declaraties geen deugdelijke basis bieden voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de rechtsbijstand. Het hof zal daarom de op gronden van billijkheid toe te kennen vergoeding voor de rechtsbijstand door mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B] naar eigen inzicht met inachtneming van de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak op basis van redelijkheid en billijkheid bepalen. Dit leidt ertoe dat het hof voor die kosten van rechtsbijstand als vergoeding zal toekennen een bedrag van € 100.000,-, met afwijzing van hetgeen meer op dit punt is verzocht.
18. Appellante heeft ook gevraagd om rentevergoeding over de opgevoerde kosten van rechtsbijstand ad € 14.978,26, berekend tot 30 november 2006. Ter zitting heeft mr. [naam raadsman B] het verzoek op dit punt verhoogd tot € 29.036,19, berekend tot die zitting. Voor een rentevergoeding als verzocht is echter in deze procedure geen plaats. Deze rentekosten zijn niet aan te merken als kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Voorts merkt het hof op dat de wettelijke rente in dit geval pas wordt verschuldigd als de Staat in verzuim zou zijn een verschuldigd bedrag te betalen. Dat is pas aan de orde als de rechter tot het oordeel is gekomen dat op gronden van billijkheid aan verzoeker een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand wordt toegekend en de Staat nalatig blijft die vergoeding uit te keren. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
19. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand van de werknemers van appellante stelt het hof vast dat deze kosten door appellante zijn gedragen. Daartoe is er een schriftelijke afspraak gemaakt tussen appellante en haar werknemers. Het hof zal dan ook bij beschikkingen van heden de eigen verzoeken van de werknemers tot vergoeding van hun kosten van rechtbijstand afwijzen, omdat die kosten niet ten laste van de werknemers zijn gekomen en er dus wat hun betreft geen sprake is van kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal in dat licht bezien of er termen zijn om aan appellante een vergoeding voor die kosten toe te kennen. Het strafrechtelijk onderzoek tegen appellante en haar werknemers heeft betrekking gehad op dezelfde feiten en hetzelfde feitencomplex. Het hof is van oordeel dat het onderzoek tegen de werknemers in feite accessoir is geweest aan het onderzoek tegen appellante. Daarom heeft appellante als goed werkgever gehandeld door de kosten van rechtsbijstand van de werknemers voor haar rekening te nemen. Het hof ziet daarin, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, aanleiding om die kosten als eigen kosten van rechtsbijstand te beschouwen en aan appellante een vergoeding in die kosten toe te kennen.
20. Het hof heeft ten aanzien van de gevraagde vergoeding in de kosten voor rechtsbijstand van de werknemers acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de onderscheiden zaken, daaronder begrepen de samenhang met de zaak tegen appellante. Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat het totaalbedrag dat aan de werknemers in rekening is gebracht, bovenmatig geacht moet worden. Daarnaast heeft het hof als beleid dat de gedeclareerde reistijd van de raadslieden slechts voor de helft dan wel voor het halve uurtarief in aanmerking wordt genomen. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval van dat beleid af te wijken. Het hof zal op gronden van billijkheid als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van de werknemers aan appellante toekennen een bedrag van € 60.000,-.
21. Ten slotte heeft appellante gevraagd om een hogere vergoeding dan de gebruikelijke forfaitaire vergoeding voor de rechtsbijstand ter zake van het indienen en behandelen van het verzoekschrift, namelijk voor de behandeling in twee instanties totaal een bedrag van € 15.000,-. Het hof acht dit bedrag - evenals de rechtbank - buitensporig. Dat bedrag wordt in belangrijke mate bepaald door het zeer bovenmatige uurtarief dat mr. [naam raadsman A] en mr. [naam raadsman B] hanteren voor de indiening en behandeling van het verzoek. Dat tarief vormt voor het hof geen zelfstandige grond om van de forfaitaire vergoeding af te wijken. De omvang van het verzoek dat bovendien in twee instanties is behandeld, is echter voor het hof aanleiding om in dit geval een hogere vergoeding toe te kennen dan de gebruikelijke forfaitaire vergoeding. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat - op gelijke gronden als het toewijzen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van de werknemers van appellante - in dit geval ook aanleiding bestaat een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand voor het indienen en behandelen van de verzoekschriften van de werknemers. Op gronden van billijkheid zal het hof als vergoeding voor het indienen en het behandelen van de verzoekschriften van appellante en haar werknemers in twee instanties toekennen een bedrag van € 4.000,-.
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is appellante deels niet ontvankelijk in haar hoger beroep en zal het hof voor het overige de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw recht doen.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- Verklaart appellante niet ontvankelijk, voor zover haar appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot vergoeding van kosten ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering als hiervoor omschreven;
- Vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover deze betreft de vergoeding van kosten ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering en kent terzake aan appellante toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van €. 164.000,-- (eenhonderdvierenzestigduizend euro) en gelast de tenuitvoerlegging daarvan;
- Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op bankrekening: [nummer] t.n.v. [naam]
- Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs E.A.K.G. Ruys, voorzitter, A. van Waarden en F.J.H. Rutgers van der Loeff, raadsheren, in tegenwoordigheid van
B.J. Berendsen, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juli 2007.