Jurisprudentie
BD6916
Datum uitspraak2008-06-30
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/447633-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/447633-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte nu de officier van justitie weigert gehoor te geven aan het bevel van de rechtbank om een processtuk aan het dossier toe te voegen.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/447633-07
Datum uitspraak: 30 juni 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2007, 10 januari 2008, 27 maart 2008, 12 juni 2008 en 30 juni 2008.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorgeschiedenis
Op 12 juni 2008 stond de inhoudelijke behandeling gepland in de zaak tegen verdachte [verdachte] en de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Op 2 juni 2008 heeft de officier van justitie telefonisch aan de verdediging en de rechtbank meegedeeld dat zich bij de politie een getuige had gemeld die iets zou kunnen verklaren over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij het overlijden van [slachtoffer]. De officier van justitie heeft toen aangegeven de zaak op 12 juni 2008 niet inhoudelijk te kunnen behandelen, nu zij in het kader van de waarheidsvinding geen andere keus had dan uit te zoeken wat deze getuige, van wie zij de identiteit – vooralsnog – niet wilde prijsgeven, zou kunnen verklaren over de betrokkenheid van in ieder geval een van de verdachten bij een levensdelict. Hoewel de zaak in beginsel stond voor een inhoudelijke behandeling en het dossier derhalve, gelet op inhoud en strekking van artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), compleet zou moeten zijn, ontbrak daarin elke informatie over deze getuige, de betrouwbaarheid daarvan en de contacten van officier van justitie en/of andere opsporingsambtenaren met de getuige. De mondeling ter terechtzitting door de officier van justitie verstrekte informatie omtrent de mogelijke getuige en inhoud van diens eventuele verklaring was summier en weinig concreet. Toch heeft de rechtbank ter terechtzitting van 12 juni 2008 de vordering van het openbaar ministerie tot aanhouding van de zaak toegewezen gelet op het kennelijke belang van het nieuwe onderzoek voor de waarheidsvinding betreffende een wezenlijk bestanddeel van de tenlastegelegde moord/doodslag. De rechtbank heeft daarbij aangegeven op korte termijn nader te willen worden voorgelicht over de betrouwbaarheid van de getuige alsmede over – niet woordelijk, maar naar strekking - de inhoud van diens verklaring. Daartoe heeft de rechtbank het openbaar ministerie de gelegenheid gegeven op de terechtzitting van 30 juni 2008.
Op 26 juni 2008 heeft de officier van justitie, middels een kopie van de fax aan de raadsman van verdachte, de rechtbank meegedeeld dat er geen getuigenverklaring zal gaan komen. De officier van justitie kondigt in haar fax aan om op 30 juni 2008 aan de rechtbank te verzoeken een inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen.
Ter terechtzitting van 30 juni 2008 heeft de officier van justitie het volgende standpunt ingenomen (gecursiveerd door de rechtbank):
“De vorige zitting op 12 juni j.l. in deze zaak was een pro forma omdat zich kort voor die zitting een getuige gemeld had die een verklaring wilde afleggen over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij de moord op [slachtoffer].
Ik kon u bij die zitting geen verdere details geven. Dat leidde ertoe dat u mij opdracht gegeven heeft om op deze zitting duidelijkheid te geven over twee zaken:
- de betrouwbaarheid van de getuige
- de inhoud van zijn verklaring.
Ik heb u op donderdag 26 juni j.l. per mail en brief (via mijn secretaresse — zelf was ik er niet
- ) laten weten dat er geen verklaring van de getuige zal zijn en dat ik graag wil dat de zaak inhoudelijk gepland wordt.
Dat er geen verklaring van de getuige komt is een beslissing die in samenspraak met de parketleiding genomen is.
Het betrof een getuige die een tegenprestatie wenste. Er is een gesprek tot stand gekomen met deze getuige en daarin heeft hij een verklaring afgelegd. Die zogenaamde “kluisverklaring” is afgelegd onder de voorwaarde dat deze niet gebruikt zou worden als er geen
overeenstemming over een tegenprestatie tot stand zou komen.
Wij hebben als parket vervolgens beslist dat wij niet verder wilden met deze getuige. Dat was op woensdagavond. Op donderdag is dat aan de getuige en raadsman meegedeeld. Direct daarna heb ik u dat ook laten weten.
Dat de afspraak tussen de getuige en het OM niet tot stand is gekomen is datgene wat ik kan meedelen. De afweging die tot de beslissing om niet met hem verder te gaan geleid heeft kan ik niet met u delen nu deze tot bekendheid met de identiteit van de getuige kan leiden.
Op de inhoud van de verklaring kan ik — op grond van mijn belofte dat deze niet geopenbaard zou worden- niet ingaan. Ik ben daarin gebonden aan de toezegging die ik aan die getuige heb gedaan en het vertrouwensbeginsel dat het handelen van het OM regeert.
Uiteraard is het wel zo dat het materiaal geen ander licht op deze zaak liet vallen, dus ook geen ontlastend materiaal bevat. In dat geval zouden wij onze niet-ontvankelijkheid vragen.”
3. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.1 Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte, mr. D.C. Vlielander, heeft ter terechtzitting de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de zogenoemde kluisverklaring van de getuige toegevoegd dient te worden aan het dossier. Indien de officier van justitie geen openheid van zaken wil geven met betrekking tot de kluisverklaring, dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard. De raadsman is van mening dat het handelen van het openbaar ministerie door de rechtbank en de verdediging getoetst moet kunnen worden en dat het openbaar ministerie volledige openheid van zaken moet geven met betrekking tot de inhoud van de kluisverklaring. Het openbaar ministerie kan de inhoud van de verklaring niet achterhouden voor de verdediging en de rechtbank nu er geen sprake is van onthouding van processtukken. De raadsman merkt op dat hij de officier van justitie niet meer begrijpt en vraagt zich daarbij af of de getuige nu wel of niet betrouwbaar bleek te zijn. De raadsman leest in de woorden van de officier van justitie dat de getuige wel betrouwbaar is, maar dat de onderhandelingen met betrekking tot de tegenprestatie, niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. De raadsman wil weten of de naam van zijn cliënt is genoemd door de getuige; hij kan dit nu niet controleren.
3.2.Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij op de inhoud van de verklaring- op grond van haar belofte aan de getuige dat deze niet geopenbaard zou worden- niet kan ingaan. De officier van justitie stelt dat zij gebonden is aan de toezeggingen die zij aan de getuige heeft gedaan en het vertrouwensbeginsel dat het handelen van het openbaar ministerie regeert. Daarnaast kan het openbaar maken van de inhoud van de verklaring leiden tot de bekendheid met de identiteit van de getuige. De officier van justitie heeft wel meegedeeld dat het materiaal geen ander licht op deze zaak liet vallen en dus ook geen ontlastend materiaal bevat. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, dan had het openbaar ministerie haar niet-ontvankelijkheid gevraagd.
3.3. Oordeel van de rechtbank.
De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of de onthouding van de zogenoemde kluisverklaring in stand kan blijven – opnieuw – in het licht van artikel 33 Sv. In het stadium waarin de strafzaak tegen verdachte zich bevindt – de dagvaarding is aan verdachte betekend en de strafzaak staat voor een inhoudelijke behandeling ter terechtzitting – mag de verdachte de kennisneming van processtukken op grond van dit artikel niet – langer – worden onthouden. Voor zover mitsdien de kluisverklaring als processtuk dient te gelden, moet de verdachte, mede in het licht van de algemene beginselen van een goede procesorde, hiervan kennis kunnen nemen.
De rechtbank dient derhalve te onderzoeken of sprake is van een processtuk. Uitgangspunt hierbij is dat het – waar het de resultaten van het opsporingsonderzoek betreft - de officier van justitie is die het dossier samenstelt. Daarnaast kan de rechtbank echter, behoudens het recht van de verdediging ook harerzijds stukken in het geding te brengen, ter terechtzitting ambtshalve resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier doen toevoegen. De verdediging heeft de rechtbank gevraagd van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Vast staat dat een getuige, die door de officier van justitie op de terechtzitting van 12 juni j.l. is aangekondigd als in potentie belangrijk voor de waarheidsvinding, ten overstaan van haar een verklaring heeft afgelegd, die kennelijk in een proces-verbaal is neergelegd. Er is mitsdien sprake van een schriftelijk stuk dat als bewijsmiddel zou kunnen dienen. De rechtbank moet vaststellen of de inhoud daarvan redelijkerwijze van belang kan zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. De officier van justitie weigert echter in te gaan op de inhoud van de verklaring. Deze proceshouding stelt de rechtbank voor een dilemma.
Reeds ter terechtzitting van 12 juni j.l. heeft de officier van justitie aangekondigd dat de getuige zou gaan verklaren over de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 1] bij de moord/doodslag op [slachtoffer]. Zij heeft toen, kennelijk ter onderbouwing van het belang van deze getuigenverklaring, verklaard in aanloop naar de inhoudelijke behandeling oorspronkelijk te hebben overwogen tot vrijspraak van [medeverdachte 1] te zullen requireren. Daarmee wordt sterk de indruk gewekt dat de getuigenverklaring redelijkerwijze van belang kan zijn.
Nu de officier van justitie op 12 juni j.l. ook in de zaken van verdachte en [medeverdachte 3] aanhouding heeft gevorderd, stellende dat zij ook die zaken nog niet kon behandelen zolang de bewuste getuige niet was gehoord, dient het er voor te worden gehouden dat die verklaring ook van belang is in de zaak van verdachte.
De officier van justitie heeft betoogd niet op de inhoud van de verklaring in te zullen gaan. In dat verband kan de rechtbank de uitlating van de officier, dat het materiaal geen ander licht op deze zaak laat vallen en dus ook geen ontlastend materiaal bevat, zonder nadere toelichting niet begrijpen. Die uitlating is immers op zich zelf een weergave van de inhoud, niet zozeer naar woord maar wel naar strekking.
De officier van justitie heeft voorts het standpunt ingenomen dat zij niet nader kan ingaan op de redenen waarom het niet tot een afspraak met de getuige is gekomen, aangezien kennisgeving van de afweging die tot de beslissing om niet met de getuige in zee te gaan tot bekendheid met de identiteit van de getuige zou kunnen leiden. Ook deze overweging van de officier van justitie kan de rechtbank de officier van justitie niet zonder nadere toelichting volgen. Binnen het wettelijke systeem wordt een verdachte in de regel bekend met de identiteit van een getuige die een verklaring in zijn strafzaak aflegt. Er kunnen redenen zijn om de identiteit van een getuige daartegen te beschermen. Om dat belang van een getuige te beschermen en toch diens verklaring in een strafzaak te kunnen betrekken, zijn regelingen opgenomen in de artikelen 226a en verder Sv. Door niet te verklaren over de relevantie van het bekend worden van de identiteit van de getuige bij verdachte kan de rechtbank niet vaststellen
a. welk belang de officier wenst te beschermen,
b. of de wet mogelijkheden biedt die belangen te beschermen zonder dat de verklaring van de getuige inhoudelijk aan de kennisneming door verdachte wordt onthouden, dan wel
c. of het beschermde belang dusdanig van aard is dat zulks geheimhouding ook van de inhoud van de verklaring rechtvaardigt.
Waar de wetgever in artikel 33 Sv heeft willen neerleggen groot belang te hechten aan kennisneming door verdachte van alle voor diens strafzaak relevante stukken heeft het bovenstaande de rechtbank tot het voorlopige oordeel gebracht dat in potentie sprake is van een processtuk dat zonder nadere toelichting van de officier van justitie op bovenstaande aspecten op grond van artikel 33 Sv aan het dossier dient te worden toegevoegd.
De officier van justitie heeft nog verklaard gebonden te zijn aan de toezegging die aan de getuige is gedaan en dat het handelen van het openbaar ministerie door het vertrouwensbeginsel wordt geregeerd. De rechtbank begrijpt deze verwijzing naar het vertrouwensbeginsel meer als een feitelijk standpunt dat de officier van justitie in haar relatie met deze getuige heeft dan als een beroep op het beginsel van rechtens opgewekt vertrouwen. Ook dit standpunt kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. De rechtbank kan – kort gezegd - begrip opbrengen voor het feit dat het openbaar ministerie enige ruimte nodig heeft voor het verzamelen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Het was echter de keuze van de officier van justitie om de getuige reeds een verklaring af te laten leggen in een stadium dat nog geen afspraken waren gemaakt met de getuige over de voorwaarden waaronder die verklaring in het dossier in de onderhavige strafzaak zou worden gevoegd. Waar zij die keuzemogelijkheid had, is het aan het eigen handelen van de officier van justitie te wijten dat zij in een vertrouwensconflict met de getuige terecht is gekomen en kan haar handelen er niet toe leiden dat de evidente belangen van verdachte teniet kunnen worden gedaan.
De rechtbank heeft na beraadslaging de officier van justitie in staat gesteld te reageren op de hierboven genoemde overwegingen en haar uitgenodigd met name een toelichting te geven waar de rechtbank die noodzakelijk achtte voor haar eindoordeel. De officier van justitie heeft geweigerd die toelichting te geven, hoewel daartoe herhaaldelijk te zijn uitgenodigd, en heeft slechts haar weigering de verklaring aan het dossier toe te voegen, herhaald.
De rechtbank gaf reeds als haar voorlopige oordeel dat het zonder nadere toelichting van de officier van justitie op de door de rechtbank hierboven reeds geformuleerde aspecten voor moet worden gehouden dat de kluisverklaring geacht moet worden een processtuk te zijn. Deze noodzakelijke toelichting is door de officier van justitie geweigerd. Mitsdien blijft staan dat de verklaring geacht moet worden te zijn een processtuk, dat in dit stadium van de procedure aan het dossier dient te worden toegevoegd. De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook bevolen de kluisverklaring aan het dossier toe te voegen.
De officier van justitie heeft te kennen gegeven hiertoe niet bereid te zijn. De officier van justitie legt daarmee een bevel van de rechtbank naast zich neer. Daarmee wordt weloverwogen een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde geschonden, waardoor de officier van justitie in deze strafzaak het recht op – verdere vervolging – van verdachte verliest. De rechtbank zal de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.
3. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M.J. Quaedvlieg, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en C.P. Lunter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Blanken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2008.