Jurisprudentie
BD6789
Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/800505-08
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/800505-08
Statusgepubliceerd
Indicatie
Invoer cocaïne; medeplegen; toepassing Wet voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet VI). Wetgever heeft beoogd na invoering van de Wet VI op dezelfde netto straf uit te komen. maar deze wetswijziging heeft echter tot gevolg dat in een groot aantal gevallen een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die op of na 1 juli 2008 is opgelegd tot een langere detentie van de veroordeelde leidt dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van gelijke duur die voor 1 juli 2008 is opgelegd. In het licht van de hiervoor weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting gaat de rechtbank er vanuit dat het ook de bedoeling van de wetgever is dat bij geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen tussen de een en twee jaar de rechter ervoor zal waken dat er geen aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden. Ingevolge de door deze rechtbank gehanteerde richtlijnen, die voor 1 juli 2008 zijn vastgesteld, zou aan verdachte – gelet op de door hem ingevoerde hoeveelheid cocaïne, de wijze waarop hij dit heeft ingevoerd en de overige omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 13 maanden worden opgelegd. Dat is de straf die de officier van justitie ook heeft gevorderd. Als deze straf voor 1 juli 2008 was opgelegd, zou verdachte op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 (oud) Sr na 8 maanden en 20 dagen detentie voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen. Vanaf 1 juli 2008 zal een verdachte aan wie diezelfde straf wordt opgelegd ingevolge het huidige artikel 15 lid 1 Sr 12 maanden en 13 dagen van de hem opgelegde vrijheidsstraf dienen te ondergaan. De rechtbank acht dit verschil onwenselijk en zal verdachte – mede gelet op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting - een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur opleggen. Zie voor medeverdachte LJN: BD6788.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer : 15/800505-08
Uitspraakdatum: 8 juli 2008
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 juni 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Roemenië),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 maart 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat
hij op 17 maart 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.2 Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
(1)
De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in:
Ik ben op 17 maart 2008 geland op Schiphol en had bollen met cocaïne geslikt. [medeverdachte1] zat ook aan boord van dat vliegtuig.
(2)
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte1] d.d. 19 maart 2008. Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als verklaring van [medeverdachte1]:
Ik ben samen met [verdachte] naar Equador gereist. Wij zijn samen benaderd. We waren met zijn drieëen toen ik de bollen met drugs heb geslikt. Ik, [verdachte] en de man die ons heeft benaderd. [verdachte] heeft ook bollen geslikt. Ik was erbij.
(3)
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van verdachte d.d. 27 maart 2008, inhoudende dat bij verdachte 87 slikkerbollen zijn aangetroffen met daarin een stof met een totaal nettogewicht van 696,8 gram. Er zijn vijf (5) monsters van die stof onder nummer 08-020630 A tot en met E gezonden naar het douanelaboratorium te Amsterdam.
(4)
Een deskundigenrapport van het douanelaboratorium te Amsterdam d.d. 2 april 2008, kenmerk 3589 X 08, inhoudende dat het materiaal 08-020630 A tot en met E cocaïne bevat. Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
(5)
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van medeverdachte [medeverdachte1] d.d. 15 april 2008, inhoudende dat bij [medeverdachte1] 99 slikkersbollen zijn aangetroffen met daarin een stof met een totaal nettogewicht van 985 gram. Er zijn vijf (5) monsters van die stof onder nummer 08-020596 A tot en met E gezonden naar het douanelaboratorium te Amsterdam.
(6)
Een deskundigen rapport van het douanelaboratorium te Amsterdam d.d. 22 april 2008, kenmerk 4334 X 08, inhoudende dat het materiaal 08-020596 A tot en met E cocaïne bevat.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien (13) maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, onttrekking aan het verkeer van de cocaïne en het verpakkingsmateriaal en verbeurdverklaring van de overige onder verdachte in beslaggenomen goederen.
6.2. Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1681,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Bij deze wetswijziging is onder meer artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gewijzigd.
Tot 1 juli 2008 luidde artikel 15 Sr als volgt:
1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten hoogste een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste zes maanden heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan.
2. De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt, wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
Met ingang van 1 juli 2008 luidt artikel 15 Sr – voorzover thans van belang - aldus:
1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan.
2. De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de rechter op grond van artikel 14a heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd.
De parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot deze wetswijziging houdt onder meer in:
“Daarnaast bestaat er enige onzekerheid over het effect van het niet langer toepassen van vervroegde (voorwaardelijke) invrijheidsstelling op vrijheidsstraffen met een duur van zes maanden tot aan jaar. Betoogd zou kunnen worden dat dit tot een groter beslag op de gevangeniscapaciteit zou leiden, omdat immers de door de rechter opgelegde straf volledig ten uitvoer moet worden gelegd en er geen deel niet ten uitvoer wordt gelegd als gevolg van toepassing van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Hier staat tegenover dat de rechter thans bij het opleggen van de straf rekening houdt met de vervroegde invrijheidsstelling. Verwacht mag derhalve worden – en via het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie zullen hiervoor ook aanzetten gegeven worden – dat de rechter bij het bepalen van de strafmaat er rekening mee zal houden dat voor deze categorie straffen geen voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast en dat hij derhalve een lagere straf of een deels voorwaardelijke straf zal opleggen. De regering heeft op voorhand geen reden om aan te nemen dat een aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 513, nr. 3 (MvT), p. 20)
Blijkens deze passage uit de parlementaire geschiedenis gaat de wetgever er kennelijk vanuit dat de rechter als het gaat om onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen met de duur van zes maanden tot een jaar bij het bepalen van de strafmaat rekening houdt met het feit dat vanaf 1 juli 2008 voor genoemde categorie straffen geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast en derhalve een lagere of deels voorwaardelijke straf zal opleggen, zodat er geen aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Niet alleen bij geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen met een duur van zes maanden tot een jaar, maar ook bij geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen variërend van een tot twee jaar, heeft deze wetswijziging echter tot gevolg dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die op of na 1 juli 2008 is opgelegd tot een langere detentie van de veroordeelde leidt dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van gelijke duur die voor 1 juli 2008 is opgelegd. In het licht van de hiervoor weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting gaat de rechtbank er vanuit dat het ook de bedoeling van de wetgever is dat bij geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen tussen de een en twee jaar de rechter ervoor zal waken dat er geen aanzienlijk strafverhogend effect zal optreden.
Ingevolge de door deze rechtbank gehanteerde richtlijnen, die voor 1 juli 2008 zijn vastgesteld, zou aan verdachte – gelet op de door hem ingevoerde hoeveelheid cocaïne, de wijze waarop hij dit heeft ingevoerd en de overige omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 13 maanden worden opgelegd. Dat is de straf die de officier van justitie ook heeft gevorderd. Als deze straf voor 1 juli 2008 was opgelegd, zou verdachte op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 (oud) Sr na 8 maanden en 20 dagen detentie voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen. Vanaf 1 juli 2008 zal een verdachte aan wie diezelfde straf wordt opgelegd ingevolge het huidige artikel 15 lid 1 Sr 12 maanden en 13 dagen van de hem opgelegde vrijheidsstraf dienen te ondergaan. De rechtbank acht dit verschil onwenselijk en zal verdachte – mede gelet op de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting - een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur opleggen.
6.3 Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de cocaïne en het verpakkingsmateriaal, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met betrekking tot die voorwerpen is begaan. Het ongecontroleerde bezit van de cocaïne is in strijd met de wet en het ongecontroleerd bezit van het verpakkingsmateriaal is - nu de geur van cocaïne er mogelijk nog aan zit – in strijd met het algemeen belang.
6.4 Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten het vliegticket en de instapkaart, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a, 36b, 36c en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHT (acht) MAANDEN en TWINTIG (20) dagen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
– 1 KLM vliegticket (e-ticket), nummer 0742472547429;
– 1 KLM instapkaart ten name van [verdachte].
Onttrekt aan het verkeer:
– 696,8 gram cocaïne + verpakkingsmateriaal.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter,
mr. M.J.A. Plaisier en mr. R. van der Heijden, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr.drs. F.A. Rive,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2008.
Mr. Van der Heijden is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.