Jurisprudentie
BD6637
Datum uitspraak2008-07-04
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/43697
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/43697
Statusgepubliceerd
Indicatie
Mvv / gezinsherenigingsrichtlijn / gezinsvormers / inkomenseis / 120% norm
In de onderhavige zaak gaat het om een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf bij echtgenote. Verweerder werpt eiser tegen dat zijn echtgenote niet voldoet aan de inkomenseis voor gezinshervormers zoals neergelegd in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat die inkomenseis in strijd is te achten met de Europese Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn). Redengevend daartoe acht de rechtbank dat verweerder bij het bepalen van die eis rekening heeft gehouden met regelingen die naar het oordeel van de rechtbank geen deel uitmaken van het nationale stelsel van sociale bijstand zoals bedoeld in die Gezinsherenigingsrichtlijn.
In de onderhavige zaak gaat het om een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf bij echtgenote. Verweerder werpt eiser tegen dat zijn echtgenote niet voldoet aan de inkomenseis voor gezinshervormers zoals neergelegd in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat die inkomenseis in strijd is te achten met de Europese Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn). Redengevend daartoe acht de rechtbank dat verweerder bij het bepalen van die eis rekening heeft gehouden met regelingen die naar het oordeel van de rechtbank geen deel uitmaken van het nationale stelsel van sociale bijstand zoals bedoeld in die Gezinsherenigingsrichtlijn.
Uitspraak
RECHTBANK ´S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Procedurenr. : AWB 06/43697
Inzake : [eiser], eiser,
gemachtigde mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken te ’s-Gravenhage, verweerder.
------------------------------------
I. PROCESVERLOOP
Bij fax van 7 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2006, verzonden op 10 augustus 2006. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 12 april 2006, gericht tegen het besluit van 9 maart 2006, verzonden op 16 maart 2006, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen voor verblijf bij eisers echtgenote, [naam echtgenote] (hierna te noemen: referente).
Bij schrijven van 8 oktober 2006 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Bij schrijven van 3 januari 2007 zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2007, alwaar namens eiser zijn gemachtigde, mr. I. Vreeken, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Deckers.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken. Die informatie is verstrekt bij fax van 27 september 2007. Eiser heeft bij fax van 28 september 2007 gereageerd.
Bij schrijven van 13 februari 2008 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de behandeling van de zaak met toepassing van het bepaalde in artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer. Tevens heeft de rechtbank op dezelfde datum aan verweerder per fax, met afschrift aan voornoemde gemachtigde, om nadere inlichtingen gevraagd.
De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van de rechtbank van 19 februari 2008. Bij die behandeling is namens eiser wederom voornoemde gemachtigde verschenen. Tevens is referente verschenen, bijgestaan door haar moeder. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. M.F. van der Lubbe. Als tolk is verschenen de heer R. Rajabavan.
II. OVERWEGINGEN
Eiser, geboren op [gebortedatum] en van Srilankaanse nationaliteit, heeft op 2 januari 2006 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Colombo een aanvraag ingediend om een mvv. Eiser beoogt verblijf in Nederland in het kader van ‘gezinsvorming’. Referente, zijn echtgenote, verblijft sedert 1998 in Nederland en is houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser en referente zijn op 19 augustus 2005 in Colombo in het huwelijk getreden.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is aangetoond dat referente beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast is geen afschrift uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) overgelegd waaruit blijkt dat het huwelijk van eiser en referente is ingeschreven. Voorts is verweerder niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de aanvraag toch ingewilligd zou moeten worden, dan wel in afwijking van het gevoerde beleid toch een mvv voor de gevraagde beperking verleend zou moeten worden. Tot slot betekent de weigering van de gevraagde mvv in de visie van verweerder geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gevonden om tot een ander besluit te komen. Aangezien in bezwaar door eiser alsnog een inschrijving in het GBA is overgelegd en verweerder in het bestreden besluit aan die GBA-inschrijving geen aparte overweging meer heeft gewijd, gaat de rechtbank er bij haar beoordeling van het bestreden besluit en het in beroep aangevoerde van uit dat het ontbreken van die inschrijving niet langer aan eiser wordt tegengeworpen.
In beroep heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb. In de visie van eiser heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor de individuele omstandigheden van referente. Dit betreft in het bijzonder de omstandigheid dat referente geïndiceerd is voor de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en daardoor, aldus eiser, (blijvend) niet zal kunnen voldoen aan het middelenvereiste vanwege de beperkingen in salaris op grond van de voor de WSW geldende collectieve arbeidsovereenkomst.
Referente zal verder - zakelijk weergegeven - vanwege haar lichamelijke en geestelijke handicaps aangewezen blijven op arbeid in WSW-verband niettegenstaande het gegeven dat haar indicatie voor die arbeid geldt tot 27 januari 2007. Referente zal echter nooit en te nimmer in een reguliere baan kunnen functioneren vanwege haar handicaps. Bij schrijven van 3 januari 2007 is nader aangevoerd dat referente volgens een - overgelegd - schrijven van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) van 19 december 2006 is aangewezen op arbeid in een beschermde werkomgeving, haar mate van arbeidshandicap in de categorie “matig” valt en haar WSW-indicatie inmiddels geldig is tot 19 september 2011. Verder heeft eiser gesteld dat de toegepaste inkomeneis (hierna te noemen de 120% norm) in strijd is met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Richtlijn 2003/86/EG (hierna te noemen: de richtlijn) - hetgeen de rechtbank heeft opgevat als een beroep op artikel 2, eerste lid, onder c - omdat referente beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten en geen beroep doet op sociale bijstand. Ook heeft eiser weersproken dat niet-inwilliging van zijn mvv-aanvraag niet zal leiden tot schending van artikel 8 van het EVRM. Referente is immers aangewezen op de zorg van haar moeder, bij wie zij inwoont, en zij zal in Sri Lanka geen reguliere baan kunnen vervullen.
De aanvraag van eiser strekt tot verlening van een mvv voor gezinsvormings-doeleinden. Daarvoor geldt het volgende. Voor een verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling in beginsel een verblijfstitel als genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die welke strekken tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat het inkomen van referente niet voldoet aan de inkomenseis zoals neergelegd in artikel van 3.22, tweede lid, en artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
De rechtbank ziet zich, gelet op het in beroep aangevoerde, allereerst geplaatst voor de vraag of de inkomensnorm zoals die door verweerder wordt gehanteerd voor eiser en referente - die volgens de regelgeving zijn aan te merken als zogenoemde gezinsvormers - in strijd is te achten met de richtlijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van zodanige strijd geen sprake is en dat de nationale regelgeving in overeenstemming is met de richtlijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het begrip gezinsvorming en de voor deze categorie van gezinshereniging gehanteerde norm zijn in het Vb 2000 opgenomen bij besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de richtlijn en ter uitvoering van de voornemens uit het Hoofdlijnenakkoord om een terughoudender gezinsmigratiebeleid te voeren (Staatsblad 2004, 496). De regering acht het, aldus de toelichting bij dat wijzigingsbesluit, in verband met de achterblijvende inburgering en het niet onbeperkte maatschappelijke draagvlak voor de opneming van nieuwe migranten noodzakelijk om binnen de grenzen van het internationale recht een terughoudender gezinsmigratiebeleid te voeren.
Om gezinsvorming te combineren met goede integratie zullen daarom aanvullende vereisten worden gesteld, zoals een leeftijdsgrens van 21 jaar en een inkomenseis van 120% van het wettelijk minimumloon. Ook zijn bestaande vereisten aangepast aan de huidige inzichten over de eigen verantwoordelijkheden van de gezinshereniger en het gezinslid.
In het algemene deel van de Nota van Toelichting bij het besluit van 29 september 2004 is, voor zover van belang voor de zaak van eiser, met betrekking tot de inkomensnorm bij gezinsvorming het volgende opgenomen:
“4. Inkomensnormen bij gezinsvorming
In het Hoofdlijnenakkoord is voorts opgenomen dat het inkomensvereiste bij gezinsvorming wordt verhoogd tot 120% van het wettelijk minimumloon. Omdat de in Nederland verblijvende gezinsvormer zijn verantwoordelijkheden ook in financiële zin moet kunnen waarmaken, moet deze duurzaam in staat zijn de volledige kosten van het verblijf van de nieuwe partner op zich te nemen zodat een (al dan niet aanvullend) beroep op de algemene middelen redelijkerwijs is uitgesloten. De integratie van het nieuwe gezinslid en diens kansen in de Nederlandse samenleving zijn beter gewaarborgd indien de gezinsvormer in Nederland in wiens gezin hij zal worden opgenomen, zijn verantwoordelijkheid ook op financieel vlak kan waarmaken.
Voorheen werd bij de beoordeling van de hoogte van het inkomen aangesloten bij de bijstandsnorm voor echtparen en gezinnen in de Algemene bijstandswet (Abw). Dat bedrag is gelijk aan het netto minimumloon met inbegrip van de netto vakantieaanspraak zoals dat was gedefinieerd in de Algemene bijstandswet. De achterliggende gedachte was dat een bijstandsuitkering bij een inkomen van dat niveau niet mogelijk is. Dat gaat er echter aan voorbij dat een dergelijk inkomen wèl een beroep mogelijk maakt op diverse andere inkomensafhankelijke regelingen die uit de algemene middelen worden gefinancierd en deel uitmaken van het gehele Nederlandse stelsel van sociale bijstand. Daarbij wordt onder meer gewezen op individuele en categoriale bijzondere bijstand, op kwijtscheldingen van heffingen door gemeenten en waterschappen en op inkomensondersteunende maatregelen die de gemeenten op eigen initiatief hebben ontwikkeld in het kader van het gemeentelijke minimabeleid. Het stelsel voor sociale bijstand in de desbetreffende lidstaat, waarnaar artikel 7, eerste lid, onder c, van de richtlijn verwijst, betreft een aspect van het gemeenschapsrecht waarbij niet doorslaggevend is hoe een bepaalde prestatie naar het nationale recht van de lidstaten wordt gekwalificeerd. Dat stelsel is niet beperkt tot alleen de (meest) algemene regeling, maar omvat ook de meer bijzondere prestaties. Het gaat daarbij om uit de algemene middelen gefinancierde regelingen op grond waarvan uitkeringen worden gedaan of voorzieningen worden verstrekt teneinde in noodzakelijke behoeften van de begunstigde te voorzien, en waarbij aan het orgaan dat de uitkering of voorziening toekent een aanzienlijke discretionaire marge wordt gelaten of een uitkering of voorziening wordt verstrekt en hoe hoog die uitkering zal zijn dan wel welke voorziening passend wordt geacht. In de Nederlandse situatie kan, naast de voor de desbetreffende categorieën uitkeringsgerechtigden krachtens de Wet werk en bijstand vastgestelde normbedragen, bij de toepassing van artikel 7, eerste lid, onder c, van de richtlijn rekening worden gehouden met bijstand in de vorm van individuele en categoriale bijzondere bijstand. Daarnaast hebben ook prestaties als kwijtscheldingen van heffingen in die gevallen waarin de belastingplichtige niet anders dan met buitengewoon bezwaar in staat is de belastingsaanslag geheel of gedeeltelijk te voldoen, en de inkomensondersteunende maatregelen die de gemeenten op eigen initiatief hebben ontwikkeld in het kader van het gemeentelijke minimabeleid, het karakter van bijstand. Het gaat hierbij om door sociale motieven gerechtvaardigde maatregelen inzake sociale bijstand op grond waarvan bij een ontoereikend inkomen compenserende prestaties worden verstrekt.
Bij de toekenning van dergelijke prestaties wordt de behoefte als een wezenlijk toepassingscriterium gehanteerd en wordt rekening gehouden met de individuele beoordeling van de persoonlijke financiële of andere behoeften.
Voorts worden geen bijzondere eisen gesteld met betrekking tot voorafgaande tijdvakken van beroepsarbeid, verzekering of bijdragebetaling. Verder is van belang dat het hierbij gaat om niet op premie- of bijdragebetalingen berustende prestaties, maar om prestaties die uit de algemene middelen worden gefinancierd en die daarmee niet het karakter van verzekering hebben.
De aanspraak op bijzondere bijstand is maximaal voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum en loopt voor echtparen en gezinnen af tot nul bij een inkomen van ongeveer 120% a 130% van het minimumloon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Het recht op kwijtschelding van gemeentelijke heffingen wordt voor echtparen en gezinnen afgebouwd op het inkomenstraject tot ongeveer 120% WML. Een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm waarmee wèl de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan, waarborgt dus niet dat de betrokkenen geen beroep doen of kunnen doen op uit algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. Daarom wordt een inkomen bij gezinsvorming voortaan als voldoende aangemerkt, als dat inkomen ten minste gelijk is aan 120% WML. Op dat inkomensniveau worden de meeste aanvullende inkomensafhankelijke regelingen afgebouwd.
De nieuwe inkomenseis impliceert uiteraard niet dat de hoogte van de bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontoereikend is voor het gewone levensonderhoud, maar stelt veilig dat in individuele gevallen is uitgesloten dat een beroep wordt gedaan op andere uit de algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. Voorts heeft het een immigratiebeperkende werking. Gelet op de maatschappelijke gevolgen van voortdurende immigratie bij achterblijvende integratie, zoals hiervoor omschreven, is het niet opportuun te wachten tot meer uit de algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen zijn afgebouwd en is aanpassing van het inkomensvereiste voor gezinsvorming reeds nu opportuun. Van alternatieven in de vorm van, bijvoorbeeld, een (hoge) waarborgsom of een tijdelijke uitsluiting van gezinsvormers en hun gezinsleden van de inkomensafhankelijke regelingen, verwacht ik geen positief effect op de positie van de in Nederland toegelaten migranten, de administratieve lasten en de migratie naar Nederland.”
In de artikelsgewijze toelichting is nog voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Artikel I
Onderdeel A (artikel 1)
Ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord wordt in het Vreemdelingenbesluit 2000 onderscheid gemaakt tussen gezinshereniging en gezinsvorming. Het gaat daarbij om de leeftijdsgrens van 21 jaar (artikel 3.14, tweede lid, en 3.15, tweede lid, Vb 2000) en het inkomensvereiste van 120% van het wettelijk minimumloon (artikelen 3.22, tweede lid, en 3.74, onder d, Vb 2000). Onderscheid tussen gezinsvorming en -hereniging kan ook op grond van de richtlijn worden gemaakt. Het gaat daarbij om gezinshereniging met vluchtelingen (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn).
Verder wordt dat onderscheid gemaakt in Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 (PbEG 2003, L 16) van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van de derde landen, waar het betreft gezinshereniging met vreemdelingen die zich als langdurig ingezetene vanuit een EU- of EER-lidstaat in een andere lidstaat willen vestigen (artikel 16, vijfde lid, van die richtlijn). In artikel 1.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is dan ook een definitie van gezinsvorming opgenomen waarbij “gezinsvorming” in aansluiting op de systematiek van genoemde richtlijnen is getypeerd als species van “gezinshereniging”.
Van “gezinsvorming” kan echter uitsluitend sprake zijn in de relatie tussen twee meerderjarigen die hun gezinsleven als volwassen partners in Nederland willen uitoefenen, terwijl “gezinshereniging” eveneens kan zien op de relatie tussen ouder en kind. De kern van het onderscheid is de vraag of de gezinsband tussen de vreemdeling die om toelating vraagt en de hoofdpersoon bij wie deze in Nederland wil verblijven, tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die al in Nederland verblijft. In de nieuwe definitie van gezinsvorming is daarvoor aangesloten bij het bestaande begrip “hoofdverblijf” van die hoofdpersoon bij wie de nieuwe (huwelijks)partner in Nederland wil verblijven. Daarmee wordt voorkomen dat ook ingeval van een tijdens een buitenlandse vakantie van een in Nederland gevestigde persoon gesloten huwelijk of relatie, om de enkele reden dat dat huwelijk of die relatie buiten Nederland tot stand is gekomen, sprake zou zijn van “gezinshereniging”.
Onderdeel E (artikel 3.22)
Het nieuwe tweede lid van artikel 3.22 bevat de nieuwe inkomenseis van 120% van het wettelijk minimumloon. Ik verwijs naar de toelichting in het algemene deel van deze nota en de toelichting op het gewijzigde artikel 3.74. In het nieuwe derde lid is de aangepaste vrijstelling van het middelenvereiste opgenomen. Ook daarop is in het algemene deel van deze nota reeds ingegaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, eerste alinea van de richtlijn mag ten aanzien van een vluchteling of diens gezinslid in beginsel niet worden verlangd dat deze beschikt over voldoende middelen van bestaan, passende huisvesting of een toereikende ziektekostenverzekering. Op grond van artikel 9, tweede lid, kan dat wel worden verlangd indien sprake is van gezinsvorming.
Onderdeel H (artikel 3.74)
In het nieuwe onderdeel d van artikel 3.74, eerste lid, is het nieuwe middelenvereiste voor gezinsvorming opgenomen. Onderdeel d is naast het gewijzigde artikel 3.22 van belang met name voor die gevallen waarin niet volledig wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden die in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 zijn opgenomen. In die gevallen is vergunningverlening weliswaar niet op grond van het Vreemdelingenbesluit 2000 voorgeschreven, maar wel mogelijk langs de weg van artikel 3.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Ook in die gevallen moet uiteraard de mogelijkheid aanwezig zijn om verblijf in het kader van gezinsvorming te weigeren indien niet aan het nieuwe inkomensvereiste wordt voldaan.”
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de richtlijn de lidstaten niet opdraagt om zowel in geval van gezinshereniging als in geval van gezinsvorming te kiezen voor hetzij toetsing aan de bijstandsnormen, hetzij aan het minimumloon of aan een bepaald percentage van het minimumloon. Voor de ratio achter de 120% norm verwijst verweerder – kort gezegd – naar hetgeen omtrent de 120% norm is opgenomen in de voormelde Nota van Toelichting.
Artikel 2 van de richtlijn luidt voor zover voor de zaak van eiser van belang:
“In deze richtlijn wordt verstaan onder:
c) "gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
d) "gezinshereniging": toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;”
Artikel 7 luidt:
“1. bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
a) huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;
b) een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. de lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.”
Niet in geschil is dat eiser is aan te merken als gezinshereniger in de zin van de richtlijn. Niet in geschil is verder dat het inkomen van referente meer bedraagt dan 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm in de Wet werk en bijstand (Wwb), zijnde de inkomensgrens voor een gezinshereniger volgens de nationaalrechtelijke definitie. Verweerder hanteert echter een andere inkomensgrens voor gezinsherenigers dan voor gezinsvormers. Die inkomensgrens is voor een gezinsvormer 120% van het minimumloon als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de WML met inbegrip van de vakantiebijslag als bedoeld in artikel 15 van die wet. Aan die eis voldoet referente niet.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de richtlijn voorziet in een zogenoemde minimumnorm in die zin dat er sprake moet zijn van zodanige inkomsten dat een betrokkene geen beroep kan doen op het nationaalrechtelijke stelsel van sociale bijstand.
Een belangrijk kenmerk van sociale bijstand is dat toekenning van de in de regeling voorziene prestatie plaatsvindt los van enige vervulling van tijdvakken van beroepswerkzaamheden, aansluiting of bijdragebetaling en dat daarbij rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van een betrokkene, maar ook met de nationale minimumlonen en pensioenen. Verweerder stelt zich bij het bepalen van die inkomensgrens op het standpunt dat ook andere regelingen op grond waarvan uitkeringen worden gedaan of voorzieningen worden verstrekt dan de regeling die voorziet op het verstrekken van de noodzakelijke middelen van bestaan als bedoeld in de Wwb bij de vaststelling van die inkomensgrens kunnen worden betrokken. In dit verband heeft verweerder in de hiervoor geciteerde Nota van Toelichting naast de te verlenen individuele en categoriale bijzondere bijstand gewezen op kwijtscheldingen van heffingen door bijvoorbeeld gemeenten en waterschappen en op inkomensondersteunende maatregelen die de gemeenten op eigen initiatief hebben ontwikkeld in het kader van het gemeentelijke minimabeleid.
Niet in geschil is, de rechtbank verwijst in dit verband naar de toelichting van de regering bij de wijziging van het Vb 2000, dat de bijstandsuitkering uit hoofde van de Wwb op zich zelf bezien voldoende is om te voorzien “in het gewone levensonderhoud” van een betrokkene. Uit die toelichting blijkt verder dat de regelingen welke reden zijn om een 120% grens te hanteren geen nationaalrechtelijk karakter hebben. Er is immers niet bepaald dat iedere gemeente moet beslissen over het al dan niet treffen van dergelijke regelingen voor het in aanmerking komen van inkomensondersteunende maatregelen naast bijstand in de zin van de Wwb. In de toelichting staat in dit verband ook dat het regelingen betreft die (bijvoorbeeld) gemeenten op eigen initiatief hebben ontwikkeld. Het besluit tot het al dan niet treffen van een dergelijke regeling is dus geheel voorbehouden aan het individuele bestuursorgaan zelf, evenals het bepalen van de voorwaarden waaronder iemand in aanmerking kan komen voor een bepaalde aanvullende ondersteuning. Anders dan verweerder, is de rechtbank dan ook van oordeel dat dergelijke regelingen, getroffen door individuele bestuursorganen op basis van door die bestuursorganen gemaakte beleidsmatige afwegingen, om die reden reeds niet tot het nationaalrechtelijke stelsel van sociale bijstand kunnen worden gerekend. Of die regelingen al dan niet direct of indirect uit de algemene middelen worden gefinancierd, zoals door verweerder is gesteld en wat ook verder moge zijn van de juistheid van die stelling, acht de rechtbank in dat kader niet van belang.
Het beroep van eiser wordt op grond van het vorenstaande reeds gegrond verklaard nu het bepaalde in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 in strijd wordt geacht met de meergenoemde richtlijn en om die reden buiten toepassing dient te blijven. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de vraag of de richtlijn het toestaat om, zoals door verweerder is gesteld, een onderscheid te maken tussen degenen die volgens de richtlijn zijn aan te merken als gezinsherenigers en het verslechteren van de positie van bepaalde gezinsherenigers bij de implementatie van de richtlijn. Evenmin komt de rechtbank toe aan de overigens door eiser aangevoerde grieven.
De rechtbank acht, gelet op het hiervoor overwogene, voorts termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en bezwaar, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Gelet op de aan eiser verstrekte toevoeging dient de proceskostenvergoeding ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Bij de vaststelling van de kosten zijn voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 3 punten toegekend (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 14 september 2007, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van het schrijven van verweerder van
27 september 2007 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 19 februari 2008) met een waarde van € 322,00 per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 4 augustus 2006;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 966,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank Roermond;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van € 141,00 door de Staat der Nederlanden aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 7 juli 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.