Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD6564

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/925553-07 (06/925546-07 t.b.gev. bij 06/925553-07 als feit 6)
Statusgepubliceerd


Indicatie

De economische meervoudige strafkamer verklaart de officier van jusitite gedeeltelijk niet-ontvankelijk in zijn vervolging wegens het in strijd handelen met het opportuniteitsbeginsel (art. 167 Wsv) ten aanzien van de feiten die betrekking hebben op: - kort samengevat- het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor onder meer het verwerken van tarragrond ( art. 8.1. Wet milieubeheer) - lozingen van tarragrond in de bodem (art. 25 Lozingenbesluit). De rechtbank veroordeelt verdachte tot een geldboete voor het in ontvangst nemen van de afvalstof tarragrond zonder de benodigde formulieren (art. 10.40 Wet Milieubeheer) en spreekt verdachte vrij voor het laten weglopen van het vocht afkomstig van tarragrond in de sloten (art. 1 Wet verontreiniging opppervlaktenwateren). (Promis)


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Meervoudige economische kamer Parketnummers: 06/925553-07 (06/925546-07 t.b.gev. bij 06/925553-07 als feit 6) Uitspraak d.d.: 08 juli 2008 Tegenspraak / dnip VONNIS in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [1956], wonend[plaats]adres en plaats]. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 juni 2008. De economische politierechter heeft deze strafzaak op 03 maart 2008, met aanzegging aan verdachte en diens raadsman, verwezen naar de meervoudige economische kamer voor strafzaken. De rechtbank beveelt dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Deze strafzaak wordt gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen [naam] B.V., parketnummer 06/925603-07. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, althans in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met december 2006, althans op of omstreeks 24 oktober 2006 en/of op of omstreeks 6 december 2006, in de gemeente [plaats], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij [perceel A] gelegen inrichting - voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen en/of - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer en/of - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1000 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 letter b en/of Categorie 28.4 c. 1 en/of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; art 8.1 lid 1 ahf/ond a Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 ahf/ond b Wet milieubeheer art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer 2. hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, althans in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met december 2006, althans op of omstreeks 24 oktober 2006 en/of 6 december 2006, in de gemeente [plaats], (telkens) al dan niet opzettelijk, op een perceel land aan of nabij [perceel A], (telkens) een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van (natte) (aardappel)tarragrond) in de bodem heeft uitgevoerd; art 25 lid 1 Lozingenbesluit bodembescherming 3. hij op of omstreeks 20 december 2006, althans in of omstreeks de maand december 2006, in de [gemeente], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij [perceel B] gelegen inrichting - voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen en/of - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer en/of - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1000 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 letter b en/of Categorie 28.4 c. 1 en/of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer 4. hij op of omstreeks 20 december 2006, althans in of omstreeks de maand december 2006, in de [gemeente], (telkens) al dan niet opzettelijk, op een perceel land aan of nabij [perceel B], (telkens) een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van (natte) (aardappel)tarragrond) in de bodem heeft uitgevoerd; art 25 lid 1 Lozingenbesluit bodembescherming 5. verdachte een of meermalen in of omstreeks de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007, althans een of meermalen in 2006 en/of in 2007, in de gemeente [plaats], althans in Nederland, (telkens) als een persoon, als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b van de Wet milieubeheer, (telkens) al dan niet opzettelijk, (telkens) bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten (natte aardappel)tarragrond, (telkens) in ontvangst heeft genomen (telkens) zonder dat hem daarbij een omschrijving en/of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b van voornoemde Wet werden verstrekt; art 10.40 lid 2 Wet milieubeheer 6. (parketnummer 06/925546-07) hij op of omstreeks 12 december 2006, in de gemeente [plaats], zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid (percolatie-)vocht afkomstig van tarragrond van aardappelen, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in twee sloten gelegen aan of nabij [perceel A], zijnde een oppervlaktewater, door toen aldaar bedoeld (percolatie-)vocht te laten wegstromen en/of te laten afstromen in die sloten; art 1 lid 3 Wet verontreiniging oppervlaktewateren art 4 lid 1 Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO Taal- en/of schrijffouten Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4: Bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (verder aan te duiden als Wmb), is het verboden “zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.” In het tweede lid is bepaald dat van het in het eerste lid bedoelde verbod vrijstelling kan worden verleend: “Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangewezen categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod”. Bij besluit, Stb. 1997, 664, houdende de vrijstellingen van het stortverbod buiten inrichtingen, is ten aanzien van tarragrond in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h het volgende bepaald: “Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wmb, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien: … h. het betreft tarragrond die is aangewezen bij regeling van Onze minister, in de daarbij aangegeven gevallen.” Tarragrond is “aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van het gewas na de oogst” (artikel 1, eerste lid, van voornoemd besluit). Van genoemde aanwijzingsbevoegdheid wordt gebruik gemaakt in de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond (Regeling van de Staatssecretaris van VROM van 10 november 2005). Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vrijstellingsregeling, luidt: “Als tarragrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt aangewezen: … c. tarragrond van aardappelen die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in een van de drie daaraan voorafgaande kalenderjaren bedrijfsmatig aardappelen zijn geteeld, onder de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede lid.” Het tweede lid luidt: “Tarragrond van … aardappelen is schoon en onverdacht en bevat geen toevoegingen met uitzondering van residuen anti-schuimmiddel.” Bij brief van 18 september 2006 bericht de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer over de tarragrond-problematiek het volgende: “De toepassing van tarragrond op de bodem zal in de toekomst onder vigeur van het Besluit bodemkwaliteit komen te vallen. Zoals eerder afgesproken komt dan de huidige ‘Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond’ voor wat betreft tarragrond te vervallen (voor plantenresten en maaisel blijft de vrijstellingsregeling bestaan.). Daarmee zal de toepassing van tarragrond niet langer in de afvalstoffenregelgeving, maar in de bodemregelgeving zijn gereguleerd. Het Besluit bodemkwaliteit regelt daarbij bredere toepassingmogelijkheden voor tarragrond; zijn deze in de Vrijstellingsregeling nog gekoppeld aan landbouwgronden, onder het Besluit bodemkwaliteit is toepassing als bodem in algemene zin toegestaan. Bovendien valt de tarragrond veelal onder de achtergrondwaarde (relatief onbelaste bodem), waardoor dus tarragrond eenvoudig kan worden toegepast. Mede hierdoor zal de afzet van tarragrond worden vergemakkelijkt. Om de effecten van het Besluit op de tarragrond te bepalen ten opzichte van de huidige situatie heeft onderzoek plaatsgevonden in het kader van de Bedrijfseffectentoets (BET). Deze is in het eerste kwartaal van 2006 vastgesteld. Uit deze BET blijkt dat de effecten van het Besluit voor de toepassingsmogelijkheden van tarragrond gunstig zijn. Op het moment dat de BET voor het Besluit werd opgesteld was de bijbehorende regeling nog niet bekend. Omdat deze regeling de bedrijfseffecten mogelijk kan beïnvloeden is toegezegd dat na gereedkomen van de regeling wordt bezien in hoeverre de opgestelde BET moest worden aangepast. Deze aanvullende BET zal in de periode van half september tot eind oktober worden opgesteld. Het betreffende bedrijfsleven zal hierbij worden betrokken. Vooralsnog wordt voor tarragrond niet verwacht dat dit tot aanpassingen van de oorspronkelijke BET zal leiden. Recent heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de Ministeries van VROM en LNV en de Commissie voor Aardappel- en Bietengrond (CAB). Tijdens dit overleg is geconstateerd dat een aantal van de door de CAB verwachtte problemen berust op misverstanden. Daarnaast zijn er nog wel enkele aspecten die in het kader van de aanvullende BET zullen worden uitgezocht. De CAB is uitgenodigd aan dit onderzoek bij te dragen en zitting te nemen in een klankbordgroep. De CAB is op dit aanbod ingegaan.” Bij brief van 23 januari 2007 schrijft de staatssecretaris van VROM aan de voorzitter van de Tweede Kamer: “Middels deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de stand van zaken rond de mogelijkheden om tarragrond toe te passen en het overleg dat hieromtrent is gevoerd met het betrokken bedrijfsleven. Tijdens het algemeen overleg over de herijking van de VROM-regelgeving van 20 september jl heb ik uw Kamer toegezegd haar in oktober hierover te informeren. Tijdens overleg met de Commissie voor Aardappel- en Bietengrond (CAB) in oktober bleek dat er meer tijd nodig was vooraleer het nuttig zou zijn u nader te informeren. Om die reden ontvangt u deze brief pas op dit moment. Ik ga in deze brief achtereenvolgens in op de huidige regelgeving rond tarragrond, op de mogelijkheden om onder de werkingsfeer van het Besluit bodemkwaliteit tarragrond toe te passen, de bedrijfseffecten hiervan, en de resultaten van het overleg dat met de Commissie Aardappel- en Bietengrond(CAB) is gevoerd. Huidige regelgeving met betrekking tot de toepassing van tarragrond Tarragrond viel tot 15 november 2005 onder het Bouwstoffenbesluit Wet bodembescherming (Bsb). Als gevolg van de normstelling van het Bsb kon een groot deel (65%) van de tarragrond niet als schone grond worden gekwalificeerd waardoor er relatief hoge kosten waren gemoeid met de afzet van tarragrond. Om tegemoet te komen aan de wens deze kosten te beperken is op 15 november 2005 de Tijdelijke Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond (Vrijstellingsregeling) in werking getreden. Deze Vrijstellingsregeling maakt het mogelijk om tarragrond van aardappelen en bieten, zonder verdere verplichtingen, terug te brengen naar percelen waarop in datzelfde jaar of in de drie daaraan voorafgaande jaren aardappelen of bieten zijn geteeld. De Vrijstellingsregeling geeft aan dat tarragrond in de toekomst onder de werkingssfeer van het Besluit bodemkwaliteit zal worden gebracht en dat de Vrijstellingsregeling op dit punt vervalt met de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit. Toepassingsmogelijkheden voor tarragrond onder de werkingsfeer van het Besluit bodemkwaliteit Tarragrond is grond, conform de definitie van het Besluit bodemkwaliteit. Hoofdstuk 4 van het Besluit bodemkwaliteit beschrijft een systeem van omgaan met grond en baggerspecie waarbij een goede afweging wordt gezocht tussen enerzijds de mogelijkheid om grond en baggerspecie toe te passen, en anderzijds een goede bescherming van de (milieuhygiënische) kwaliteit van de bodem. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit mag schone (tarra)grond overal worden toegepast. De nieuwe normen voor schone grond zijn ten opzichte van het BsB versoepeld. Tarragrond die niet schoon is mag alleen worden toegepast wanneer dit past binnen de eisen die voor toepassing van grond en bagger op een bepaalde locatie gelden. Deze eisen kunnen door de lokale bodembeheerder (gemeente/ waterkwaliteitsbeheerder) worden vastgesteld. Wanneer een lokale bodembeheerder geen lokale eisen vaststelt dan gelden landelijke eisen die worden bepaald door de ruimtelijke functie (wonen of industrie) én de ter plaatse aanwezige bodemkwaliteit. In landbouw en natuurgebieden is de landelijke eis dat alleen schone grond en bagger mag worden toegepast. Daarnaast kan tarragrond worden toegepast in een bijzondere categorie; de ‘grote bodemtoepassingen’. Een ‘grote bodemtoepassing’ is bijvoorbeeld een weglichaam of een dijklichaam. Zolang tarragrond binnen het eigen landbouwbedrijf blijft, dan gelden er geen nadere regels voor tarragrond. Bijvoorbeeld, wanneer binnen een landbouwbedrijf bloembollen worden gespoeld dan kan de tarragrond die hierbij vrijkomt zonder verdere eisen terug worden gebracht naar de percelen waar zij is vrijgekomen. Wanneer echter bieten worden afgevoerd naar een fabriek om te worden verwerkt, dan gelden voor de daarbij vrijkomende tarragrond wél de hierboven genoemde regels voor de toepassing van grond en baggerspecie. …” Het Besluit bodemkwaliteit is inmiddels gefaseerd in werking getreden (deels op 1 januari 2008, deels op 1 juli 2008). Voor de Vrijstellingsregeling geldt dat zij nog twee jaar na de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is (artikel 80 van het Besluit bodemkwaliteit). Lozingenbesluit bodembescherming Voor zover hier van belang is in artikel 6, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen, waarbij stoffen die stoffen die de bodem kunnen verontreinigingen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze aldaar te laten. Het tweede lid bepaalt dat hiertoe regels behoren met betrekking tot het brengen van afvalstoffen op of in de bodem (sub b) of het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib (sub c). Het bij artikel 6 bepaalde heeft geresulteerd in het Lozingenbesluit bodembescherming van 8 december 1997 (Stb. 1997, 649). Artikel 25, eerste lid, van het Besluit luidt: “Het is verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren.” De Nota van Toelichting bij de voorganger van het onderhavige besluit (zie nota bij besluit van 4 mei 1990, Stb. 1990, 217) merkt op: “Het betreft bij het lozen in de bodem van overige vloeistoffen handelingen die variëren van het incidenteel laten weglopen van bodemverontreinigende stoffen tot het systematisch lozen in de bodem van andere vloeistoffen dan vloeibare afvalstoffen van huishoudelijke aard of koelwater. …” In artikel 2 van het besluit is geregeld op welke lozingen in de bodem het besluit niet van toepassing is. Ten aanzien van de feiten 1-4, de partiële niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie Uit hetgeen hiervoor in verband met de ontwikkeling in de behandeling van tarragrond is opgemerkt, kan blijken dat deze ontwikkeling zich afspeelt in het kader van het verbod van artikel 10.2 van de Wmb en de gevallen waarin het verbod niet geldt. Een aantal van die gevallen is neergelegd in genoemde, uiteindelijk op artikel 10.2 van de Wmb gebaseerde Vrijstellingsregeling. De officier van justitie heeft er blijkens de ten laste legging voor gekozen de handelingen van verdachte met betrekking tot de tarragrond te vervolgen als overtredingen van artikel 8.1 van de Wmb. Een beroep door (de raadsman van) verdachte op de Vrijstellingsregeling kan alleen daarom al niet slagen, omdat de Regeling niet het verbod van artikel 8.1 Wmb, maar het verbod van (het niet ten laste gelegde) artikel 10.2 Wmb betreft. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep. De vraag moet echter gesteld worden of het de officier van justitie vrijstaat, daar waar de (ontwikkeling van de) wettelijke regeling van het gebruik van tarragrond verbonden is aan het verbod van artikel 10.2 Wmb, de handelingen met betrekking tot tarragrond te vervolgen als handelingen in strijd met het verbod van artikel 8.1 Wmb. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in het onderhavige geval deze vrijheid niet heeft. Uit de gang van de ontwikkeling van de tarragrond betreffende regelingen, tot aan het Besluit bodemkwaliteit toe, komt een tendentie naar voren naar een voortgaande versoepeling van het gebruik van tarragrond. In de drang van organisaties als de CAB tot vrijgeven van het gebruik hebben de regelgevers aanleiding gezien te besluiten tot regelingen waardoor de restricties op dat gebruik steeds verder versoepeld zijn en dat gebruik steeds meer uit de strafrechtelijke verbodssfeer is gehaald. In dat kader komt vervolging van de officier van justitie van handelingen die tarragrond betreffen als overtredingen van artikel 8.1 Wmb (en niet 10.2 Wmb) neer op het tegengaan van de deregulering die de door de wet aangewezen regelgevers beogen. Door aldus te vervolgen handelt de officier in strijd met artikel 167 van het Wetboek van strafvordering, hetgeen tot gevolg heeft dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, wat betreft de onder de nummers 1 en 3 ten laste gelegde feiten. In verband met het voorgaande heeft vervolging wegens overtreding van artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming, het karakter van via de achterdeur de door regelgevers beoogde versoepeling van het gebruik van (natte) tarragrond tegen te gaan. Door aldus te vervolgen handelt de officier eveneens in strijd met de wet, hetgeen eveneens tot gevolg heeft dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, wat betreft de onder de nummers 2 en 4 ten laste gelegde feiten. De feiten 1 tot en met 4 kunnen daarom verder onbesproken blijven. De bewijsmotivering (voetnoot 1) ten aanzien van de feiten 5 en 6 A. De vaststaande feiten Verdachte heeft in de periode van mei 2006 tot en met januari 2007, natte aardappeltarragrond opgehaald bij onder meer het [aardappelverwerkeringsbedrijf] [plaats], in ontvangst genomen en naar twee bij hem in gebruik zijnde percelen land, te weten een perceel gelegen aan [perceel A] te [plaats], en een perceel land gelegen aan [perceel B] in de [gemeente], vervoerd zonder dat hem daarbij een omschrijving of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b van de Wet milieubeheer is verstrekt. B. Het standpunt van het openbaar ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. C. Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft ter terechtzitting ter inleiding als standpunt van de verdediging, aangevoerd, kort samengevat, dat tarragrond geen afvalstof is, maar schone grond, HACCP-gecertificeerd en afkomstig van een gecontroleerd productieproces, waarbij inhoudelijk aan alle eisen die gesteld zijn is voldaan. Om deze reden is er voor de ontvangst en vervoer van tarragrond geen omschrijving en begeleidingsformulier nodig, aldus de raadsman. D Beoordeling van de tenlastelegging Ten aanzien van feit 6: Vrijspraak De raadsman heeft, kort samengevat, primair aangevoerd dat er geen sprake is van enige lozing. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het Uitvoeringsbesluit artikel 1, Wet verontreiniging oppervlaktewateren ziet op het brengen in oppervlaktewater van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Nu in casu geen sprake is van afvalstoffen, maar van schoon water, dient cliënt voor dit feit te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt als volgt. In opdracht van de Provincie Gelderland heeft op 6 december 2006 een bemonstering (voetnoot 2) plaatsgevonden van een depot aardappeltarragrond afkomstig van [perceel A] te [plaats]. Nu de tenlastegelegde datum van 12 december 2006 niet is terug te voeren op de bemonsteringsdatum, kan niet vastgesteld worden of op 12 december 2006 een hoeveelheid percolatievocht afkomstig van tarragrond in het oppervlaktewater is gebracht en of die (afval)stof een verontreinigende en/of schadelijke stof is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan. De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken. Ten aanzien van feit 5: De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, kort samengevat, aardappeltarragrond geen afvalstof is en om die reden geen omschrijving en begeleidingsformulier nodig is. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de uitleg van de term “afvalstoffen” dient aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (Rechtbank: voorheen de Kaderrichtlijn afvalstoffen nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975, verder te noemen de Richtlijn), nader uitgewerkt in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wmb) en voor de term “bedrijfsafvalstoffen” de definitie van artikel 1.1. van de Wmb “bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen”. In deze Richtlijn wordt verstaan onder “afvalstof”: elke stof of voorwerp behorende tot de in de bijlage 1 genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verdachte verklaard dat de aardappeltarragrond waar het aardappelverwerkinsbedrijf [aardappelverwerkingsbedrijf] [plaats] zich van ontdoet, tegen betaling van € 16 - € 18 per ton, wordt afgenomen en onder meer op 15 augustus 2007 in containers is afgevoerd naar de percelen [perceel A] te [plaats] en [perceel B] te [plaats] om daar gestort te worden. Een en ander wordt door [aardappelverwerkingsbedrijf] bevestigd(voetnoot 3). De rechtbank sluit zich voor wat betreft de term “afvalstoffen” aan bij de arresten van de Hoge Raad (HR 14 december 2004, LJN: AR4900 en HR 19 juni 2007, LJN:AY9199), inhoudende dat: “Als er iemand in de keten is die zich van een stof of voorwerp heeft ontdaan, de stof of het voorwerp een afvalstof in de zin van de Richtlijn blijft tot aan het moment dat de stof of het voorwerp is verwijderd of nuttig is toegepast”. De rechtbank is van oordeel dat de tarragrond op het moment waarop verdachte deze bij [aardappelverwerkingsbedrijf] [plaats] in ontvangst heeft genomen dus nog een afvalstof is en om die reden daarbij een omschrijving en begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid onder a en b van de Wmb bij die afvalstoffen aanwezig te zijn. Als uiterst subsidiair verweer heeft de raadsman aangevoerd dat alle grondstromen volledig traceerbaar zijn en er volledig voldaan wordt aan alle gestelde eisen. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het feit dat de tarragrond volgens de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte in de tenlastegelegde periode alleen gestort is op de percelen [perceel A] te [plaats] en [perceel B] te [plaats], en aldus volledig traceerbaar is en er volledig voldaan wordt aan alle gestelde eisen, doet niets af aan het feit dat het gaat om het in ontvangst nemen van afvalstoffen waarvoor een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid onder a en b Wmb vereist is. Bewezenverklaring Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat: 5. Verdachte, meermalen in de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007, in Nederland, telkens als een persoon, als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b van de Wet milieubeheer, telkens opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten natte aardappeltarragrond, in ontvangst heeft genomen, telkens zonder dat hem daarbij een omschrijving en/of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b van voornoemde Wet werden verstrekt; Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde Wat onder 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het onder 5 bewezenverklaarde Ten aanzien van feit 5 levert het bewezene op het misdrijf: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.40, lid 2, van de Wet milieubeheer, opzettelijk meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Oplegging van straf en/of maatregel De officier van justitie heeft ter zake van alle tenlastegelegde feiten gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000, -, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 230 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte groot € 20.000, - bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 115 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De strafoplegging van de rechtbank zal afwijken van hetgeen door de officier van justitie geëist is nu de door de rechtbank op te leggen straf alleen betrekking zal hebben op het onder 5 bewezenverklaarde. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van feit 5 en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en de hoedanigheid van de verdachte en zijn draagkracht, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft de rechtbank meer in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte met louter commerciële doeleinden grote hoeveelheden afvalstoffen (aardappeltarragrond) in containers heeft vervoerd, zonder een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wmb. Aldus handelend heeft verdachte het zicht en de controle op grote hoeveelheden afvalstoffen ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt, waardoor het milieu in gevaar kon worden gebracht. De rechtbank acht oplegging van een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Toepasselijke wettelijke voorschriften De strafoplegging voor feit 5 is gegrond op: Wet op de economische delicten, artikelen 1a (oud), 2, 6 Wet milieubeheer, artikel 10.40 Wetboek van Strafrecht, artikelen 1, 23, 24, 24c, 57, 63, 91 Beslissing De rechtbank: * Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in diens vervolging wat betreft de feiten 1 tot en met 4. * Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 6 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. * Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan. * Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan onder 5 is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. * Verklaart het onder 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. * Veroordeelt verdachte voor feit 5 tot een geldboete van € 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis. Aldus gewezen door: mr. Brouns, voorzitter, mr. Van der Hooft en mr. Van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van Beers-de Badts, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 08 juli 2008. Voetnoten: 1 Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s, betreft dit voor feit 5,delen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (en aanvullende processen-verbaal), als bijlagen opgenomen bij het (Stam)proces-verbaal nr. PL0618/07-203687, Regionaal Milieuteam, Team [plaats]/Heerde, gesloten en getekend op 30 juli 2007 en voor feit 6 het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het (Stam)proces-verbaal nr. HHRB12122006, Waterschap Veluwe, gesloten en getekend op 27 juli 2007. 2 Rapport “Boot” organiserend ingenieursbureau d.d. 26 januari 2007, p.210-259 (schriftelijk bescheid) 3 Proces-verbaal/ambtelijk verslag p. 26-27 en Proces-verbaal van verhoor, p. 28-32.