Jurisprudentie
BD5960
Datum uitspraak2008-06-10
Datum gepubliceerd2008-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00537
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00537
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overdrachtsbelasting.
Met de in artikel 13 WBR opgenomen zinsnede “ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd “ wordt bedoeld de materiële en niet de geformaliseerde belastingschuld.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 06/00537
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2006, nummer AWB 05/4038, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 5 november 2004 en nummer 01 een naheffingsaan-slag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 2 193. Aan heffingsrente is € 371 berekend.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 30 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 19 maart 2008 te Arnhem is gelijktijdig het hoger beroep behandeld van A, broer van belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank van dezelfde datum, nummer 05/4039. Daarbij zijn gehoord B te Q, vader van belanghebbende en haar genoemde broer, als hun gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Door aanbieding ter registratie van een akte die op 30 juli 1999 is verleden voor notaris C te R, heeft D te R aangifte gedaan van verschuldigde overdrachtsbelasting van (6% van ƒ 500 000 =) ƒ 30 000 ter zake van de verkrijging van het pand a-sraat 1 te Z (hierna: het pand), hem geleverd door F B.V. te Q.
2.2. In artikel 2 van bedingen die zijn opgenomen in de onder ?2.1 bedoelde akte, die als bijlage 5 van het verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd, is onder meer vermeld:
Leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat
(…)
3. Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond. Verkoper levert het verkochte geheel leeg en ontruimd aan de koper, vrij van huur of pacht of enig ander gebruiksrecht, met uitzondering van de voorkamer aan de rechterkant, welke in gebruik is bij de huurder(s) als kantoorruimte en twee kamers daarachter, welke in gebruik zijn bij de huurder(s) als woonruimte. Dat gedeelte is verhuurd voor één duizend tweehonderd gulden (ƒ 1 200,00) per maand inclusief gas, water en electra. Het voortgezet gebruik van verkoper vanaf het tot stand komen van de koopover-eenkomst tot aan het tijdstip van aflevering wordt geacht geen wijziging te hebben gebracht in de staat van het verkochte.
2.3. Bij akte die op 30 juli 1999 is verleden voor notaris E te R heeft D het pand geleverd aan belanghebbende en aan haar voornoemde broer (hierna tezamen ook aan te duiden als: belanghebbenden), ieder voor de onverdeelde helft. Voor deze verkrijgingen is geen overdrachtsbelasting voldaan.
2.4. In artikel 2 van de onder ?2.3 bedoelde akte, die als bijlage 6 van het verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd, is onder meer vermeld:
leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat
(…)
3. Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, geheel leeg en ontruimd aan de koper, vrij van huur of pacht of enig ander gebruiksrecht, met uitzondering van de voorkamer aan de rechterkant, welke in gebruik is bij de huurder(s) als kantoorruimte en twee kamers daarachter, welke in gebruik zijn bij de huurder(s) als woonruimte. Dat gedeelte is verhuurd voor één duizend tweehonderd gulden (ƒ 1 200,–) per maand inclusief gas, water en electra.
Het voortgezet gebruik van verkoper als zorgvuldige schuldenaar na het tot stand komen van de koopovereenkomst tot aan het tijdstip van aflevering wordt geacht, behoudens normale slijtage, geen wijziging te hebben gebracht in de staat van het verkochte.
2.5. De waarde van het pand is op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 845 000 (€ 383 444).
2.6. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de tegenprestatie van ƒ 500 000 voor de verkrijgin-gen door belanghebbenden lager is dan de waarde in het economische verkeer van het pand. Hij is, rekening houdend met een waardestijging vanaf de waardepeildatum voor de Wet WOZ tot aan de transactiedatum 30 juli 1999, uitgegaan van een waarde in het economische verkeer op de transactie-datum van € 400 000 (ƒ 881 484). Hierop heeft de Inspecteur een waardedrukkend effect van 25% in aanmerking genomen wegens het feit dat het pand gedeeltelijk was verhuurd, hetgeen resulteert in een waarde van het pand van € 300 000 (ƒ 661 113) in verhuurde staat op 10 juli 1999. Omdat over een lager bedrag overdrachtsbelasting was voldaan, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffings-aanslag opgelegd.
2.7. De naheffingsaanslag is berekend op 6% van € 36 555, zijnde de door belanghebbende ver-kregen onverdeelde helft van het pand ter waarde van € 150 000, op grond van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) verminderd met (de helft van de onder ?2.1 genoemde koopsom van ƒ 500 000 ofwel € 226 890 =) € 113 445.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur gerechtigd is tot heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van het pand door belanghebbenden.
3.2. Deze vraag wordt door de Inspecteur bevestigend en door belanghebbenden ontkennend beantwoord.
3.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5. In hoger beroep concludeert elk van partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het geschil en ambtshalve
4.1. De verkrijging door D en de verkrijging door belanghebbenden hebben op dezelfde dag plaatsgehad.
4.2. De Inspecteur stelt dat de waardedruk wegens het verhuurd-zijn van het pand voor D hoger was dan voor belanghebbenden. Belanghebbenden erkennen op bladzijde 6 van het beroepschrift in hoger beroep dat zij zittende huurders van het pand waren. Zij voeren in dat verband echter tevens aan dat er nog een huurder was die geen connectie met belanghebbenden of F voornoemd had en volledige huurbescherming genoot; op deze huurder hebben de hiervoor onder ?2.2 en ?2.4 aangehaalde vermeldingen betrekking. Bovendien wordt uit de voorgeschiedenis zoals door belanghebbenden uitvoerig beschreven en door de Inspecteur in zoverre niet betwist, aannemelijk dat D slechts als tussenpersoon bij de opeenvolgende overdrachten betrokken is geweest. De Inspecteur erkent ter zitting desgevraagd, dat de verplichting van D tot doorverkoop en levering aan belanghebbenden tegen dezelfde prijs geen ‘zakelijke werking’ had. Hieruit volgt dat die verplichting voor de overdrachtsbelasting geen grotere waardedrukkende invloed heeft gehad op de verkrijging van het pand door D dan op die door belanghebbenden. De andersluidende stelling van de Inspecteur kan hem dan ook niet baten.
4.3. In het licht hiervan is niet aannemelijk geworden dat de waardedruk voor het verhuurd-zijn van het pand in betekenende mate zou zijn afgenomen doordat belanghebbenden als zittende huurders het pand van D hebben verkregen. Weliswaar heeft de Inspecteur ter zitting gesteld dat de helft van het door hem in aanmerking genomen verschil tussen waarde en prijs aan deze oorzaak is toe te schrijven, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat de waarde van het pand in de korte tijdsspanne tussen de beide verkrijgingen in betekenende mate zou zijn veranderd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de waarde waarover ter zake van de verkrijging door D, welke verkrijging door de Inspecteur als een reële verkrijging is behandeld, overdrachtsbelasting was verschuldigd, gelijk was aan die waarover belanghebbenden tezamen deze belasting verschuldigd waren.
4.4. Artikel 13, lid 1, van de Wbr luidt:
In geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting naar het gewone tarief welke niet in mindering heeft gestrekt van recht van successie, van schenking of van overgang, hetzij om-zetbelasting welke in het geheel niet op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kon worden gebracht.
4.5. In een ministeriële missive van 27 april 1920, nº 68, PW 11 456, is de in het betrokken geval door de directeur der rijksbelastingen gehuldigde mening onderschreven, dat onder de woorden ‘is verschuldigd geworden’ in artikel 29, eerste alinea, van de Registratiewet 1917 evenzeer het geval moet worden gebracht dat te weinig (registratie)recht werd geheven. Deze mening moet dan ook geacht worden de wetgever bekend te zijn geweest en door deze te zijn overgenomen toen hij in de memorie van toelichting op het ontwerp van de Wbr aangaf dat artikel 13, lid 1, voormeld was ontleend aan de artikelen 29, 29a en 45g van de Registratiewet 1917. Uit de verdere parlementaire behandeling blijkt niet dat de wetgever is teruggekomen van die mening.
4.6. Bovendien geldt de vermindering volgens artikel 13, lid 1, uitdrukkelijk tevens voor de waarde waarover omzetbelasting was verschuldigd die in het geheel niet op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting in aftrek kon worden gebracht. Aangezien in gevallen van zulke verschuldigdheid de vorige verkrijging tevens is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op de voet van artikel 15, lid 1, onderdeel a, Wbr, zou de vermelding van de niet in aftrek te brengen omzet-belasting in artikel 13 Wbr overbodig zijn geweest indien de wetgever ervan was uitgegaan dat een vrijstelling als heffing geldt. De wetgever heeft dus met die vermelding klaarblijkelijk het oog gehad op de materieel verschuldigde omzetbelasting en niet van belang geacht of deze belas-ting ook daadwerkelijk is geheven. Met deze opvatting stroken voorts de bijzondere bepalingen in de artikelen 12, lid 1, en 19, lid 4, Wbr.
4.7. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat met de woorden ‘ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd’ in artikel 13 Wbr gedoeld wordt op de materiële belastingschuld en niet op de overdrachts of omzetbelastingschuld die door voldoening op aangifte of naheffing daadwerkelijk is geformaliseerd. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dit oordeel te delen.
4.8. Nu D blijkens het onder ?4.1 overwogene overdrachtsbelasting verschuldigd was over de waarde van het door hem op 30 juli 1999 verkregen pand, komt die waarde volledig in mindering op de waarde van de verkrijging door belanghebbenden. De omstandigheid dat D niet naar die waarde in de heffing is betrokken doet, zoals uit het vorenoverwogene volgt, hieraan niet af. Dit leidt ertoe dat de naheffingsaanslagen niet in stand kunnen blijven, zodat de grieven van belang-hebbenden voor het overige geen behandeling behoeven.
4.9. Niettemin overweegt het Hof ten overvloede het volgende. Voor zover belanghebbenden betogen dat (ook) de heffing van ƒ 30 000 ter zake van de onder ?2.1 bedoelde verkrijging in strijd was met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan dit hen niet baten, omdat die heffing in dit geding niet aan de orde is. Dat betoog treft ook overigens geen doel, omdat de door belang-hebbenden aangevoerde omstandigheden – wat daarvan moge zijn – niet liggen in de sfeer van de heffing of de invordering van de onderwerpelijke overdrachtsbelasting.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte ongegrond verklaard.
6. Kosten
In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag;
– gelast de Staat aan belanghebbende de door haar gestorte griffierechten van € 37 en van € 105 te vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 10 juni 2008 door mr. Van Schie, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. Van de Merwe. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoor-digheid van mr. Snoijink als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak onderte-kend door mr. Den Ouden.
(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 juni 2008
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.