Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5788

Datum uitspraak2008-07-01
Datum gepubliceerd2008-07-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/996018-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren voor degene die feitelijk leiding gaf aan: - medeplegen van de uitvoer van militaire goederen zonder vergunning, meermalen gepleegd en - medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen geplaegd.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector Strafrecht Parketnummer: 01/996018-04 Datum uitspraak: 01 juli 2008 Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats] [adres] Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2008. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van onderstaande tenlastelegging, aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 april 2008. Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. [besloten vennootschap 1] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2001 tot en met 31 juli 2003 te Maarheeze, en/of te Eindhoven en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, een of meer goed(eren) aangewezen in de bijlage bij het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, onder de post ML5 ("Vuurgeleidingssystemen een aanverwante alarm- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en richtapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, als hieronder, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor") en/of ML6 ("Voertuigen en onderdelen daarvoor speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik"), te weten: - 15, althans een of meer, stuks "mount telescope" (telescoopsteun/-richtmiddel, bijlage post ML5, bladzijde 2011(= zaak 6) en/of 2347(= zaak 7) van het proces-verbaal) en/of - 4, althans een of meer, stuks "turbo-charger" (turbocompressor, bijlage post ML6, bladzijde 1447(= zaak 4) en/of 1700(= zaak 5) van het proces-verbaal) en/of - 55, althans een of meer, stuks "gage rod" (peilstok, bijlage post ML 6, bladzijde 946 (= zaak 2) van het proces-verbaal) -150, althans een of meer, stuks "control assembly" (gasbedieningssysteem, bijlage post ML 6, bladzijde 1208(= zaak 3) van het proces-verbaal) en/of -70, althans een of meer, stuks "cover engine" (afdekplaat motorruimte, bijlage post ML 6, bladzijde 1208(= zaak 3) van het proces-verbaal) en/of -30, althans een of meer, stuks "driver seat" (tankbestuurderzitplaats, bijlage post ML 6, bladzijde 1447(= zaak 4) van het proces-verbaal) en/of -60, althans een of meer, stuks "pump assembly" (hendelhandpomp, bijlage post ML 6, bladzijde 1700(= zaak 5) en/of 2011(= zaak 6) van het proces-verbaal) en/of -270, althans een of meer, stuks "parts kit" (reparatiepakket, bijlage post ML 6, bladzijde 1701(= zaak 5) en/of 2347(= zaak 7) van het proces-verbaal) en/of -4, althans een of meer, stuks "guide valve system" (geleider klepsteel, bijlage post ML 6, bladzijde 2011(= zaak 6) van het proces-verbaal) en/of -60, althans een of meer, stuks "lever assembly"( hendel, bijlage post ML 6, bladzijde 2011(= zaak 6) en/of 2347(= zaak 7) van het proces-verbaal) en/of -10. althans een of meer, stuks "bracket sight" (viziersteun, bijlage post ML 5, bladzijde 2754(= zaak 9) van het proces-verbaal), heeft uitgevoerd of heeft doen of laten uitvoeren, zonder vergunning van Onze Minister van Economische Zaken; tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; (artikel 2 van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen juncto de artikelen 2 en 4 van de In- en uitvoerwet, strafbaar gesteld in artikel 1 onder 1e van de Wet op de economische delicten) 2. [besloten vennootschap 1] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2001 tot en met 31 juli 2003 te Maarheeze, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk meerdere, althans een of meer vrachtnota('s) en/of vrachtbrieven/brief-vervoerdocument(en) CMR, zijnde deze vrachtnota('s) en/of vrachtbrieven/brief-vervoerdocument(en) CMR (telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of heeft doen of laten opmaken, althans heeft vervalst of heeft doen of laten vervalsen, hebbende verdachte en/of haar mededader(s) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in: -de vrachtnota voorzien van het nummer 411112 en/of de datum 10 juli 2001 (bladzijde 957 van het proces-verbaal(= zaak 2) vermeld of doen of laten vermelden dat de vracht bestond uit auto-onderdelen en/of -de vrachtnota voorzien van het nummer 411125 en/of de datum 4 december 2001 (bladzijde 1215 van het proces-verbaal(= zaak 3) vermeld of doen of laten vermelden dat de vracht bestond uit auto-onderdelen en/of -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 157787 en/of de datum 9 juli 2002 (bladzijde 1715 van het proces-verbaal(= zaak 5) als aard der goederen vermeld of doen of laten vermelden dat het "spare parts" (reserve-onderdelen) betrof en/of -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 902913 en/of de datum 20 september 2002 (bladzijde 2035 van het proces-verbaal(= zaak 6) als aard der goederen vermeld of doen of laten vermelden dat het "spare parts" (reserve-onderdelen) betrof en/of -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 157707 en/of de datum 16 juli 2003 (bladzijde 2756 van het proces-verbaal(= zaak 9) als aard der goederen vermeld of doen of laten vermelden dat het auto-onderdelen betrof, en/of daarbij (telkens) niet heeft vermeld of doen of laten vermelden dat het om militaire goederen, althans onderdelen voor militaire voertuigen, ging, (telkens) met het oogmerk om voormelde vrachtnota('s) en/of vrachtbrieven/brief-vervoerdocument(en) CMR als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken; tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven dan wel aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven; (artikel 225 juncto 51 van het wetboek van strafrecht) Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. De formele voorvragen. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie: Het standpunt van de raadsvrouwe van verdachte. Het moment dat de Nederlandse Staat jegens cliënt een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld is gelegen op 25 september 2003. Op dat moment werd cliënt de cautie verleend, waarna op grond van artikel 18 van de Wet op de economische delicten de inbeslagneming van de administratie van cliënt heeft plaatsgevonden. Het einde van de termijn wordt (vooralsnog) bepaald door het moment waarop de rechtbank vonnis zal wijzen, vermoedelijk op 1 juli 2008. Er zijn derhalve sinds de aanvang van de vervolging vier jaar en zeven maanden verstreken. Cliënt heeft steeds zijn volledige medewerking aan het strafrechtelijk onderzoek verleend. Een groot aantal onderzoekshandelingen had geen betrekking op de handelingen van cliënt, maar op feiten en/of handelingen, die na de bemoeienis van cliënt hebben plaatsgevonden. De tijd die met de hiervoor bedoelde handelingen gemoeid is geweest mag dan ook niet ‘voor rekening van’ cliënt komen. Daarnaast moet voor de beoordeling van de redelijke termijn worden bezien of er sprake is geweest van langdurige perioden van inactiviteit. In dit kader is het optreden van de autoriteiten van belang. Op 10 april 2003 ontvangen de Nederlandse autoriteiten een verzoek tot wederzijdse bijstand van de US Customs. De FIOD heeft in de periode van eind september 2003 tot en met eind oktober 2003 enkele onderzoekshandelingen uitgevoerd, waarna het meer dan een half jaar duurt voordat zij navraag doen bij de CDIU of er door cliënt uitvoervergunningen zijn aangevraagd. In mei 2004 wordt het aanvangsproces-verbaal voltooid, dat de doorzoekingen mogelijk moet maken. Het eindproces-verbaal wordt op 2 februari 2006 gesloten, waarna de verdediging begin maart 2006 nog een aanvullend proces-verbaal ontvangt. In december 2006 zonden wij een uitgebreid memorandum aan de officier van justitie, waarom van enig strafbaar handelen geen sprake kon zijn. De officier van justitie reageerde hierop dat hij niet voornemens was de zaak te seponeren, waarna wij een verzoek tot aanvullend onderzoek à décharge naar de rechter-commissaris zonden. Begin maart 2007 berichtte de rechter-commissaris ons dat enkele getuigen gehoord konden worden. Het gerechtelijk vooronderzoek werd vervolgens op 22 oktober 2007 gesloten. Op 28 november 2007 volgde een kennisgeving van verdere vervolging. Op 18 april 2008 ontving cliënt de dagvaarding voor de terechtzitting van 17 juni 2008. Als gevolg van zowel de totale vervolgingsperiode als de tussenliggende fasen van inactiviteit is de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geschonden. Ik verzoek de rechtbank om de officier van justitie in deze niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewogen tegen het belang van de maatschappij bij berechting van cliënt. Indien van enig maatschappelijk belang al sprake was om cliënt strafrechtelijk te vervolgen dan is dit belang thans na verloop van jaren ondergeschikt geworden aan de belangen van cliënt. Het standpunt van de officier van justitie. Voor wat betreft de aanvang van de redelijke termijn geldt het volgende. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat jegens hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar de mening van het openbaar ministerie dient, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 03 oktober 2000 (NJ 2000,721) en van 29 juni 2004 (NJ 2004,467), als beginpunt van de redelijke termijn de datum waarop de doorzoekingen hebben plaatsgevonden, te weten 28 september 2004, te worden aangemerkt. Vanaf dat moment kon de verdachte vermoeden dat er een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. Aan verdachte is op 25 september 2003 de cautie gegeven, maar daarmee staat nog niet vast dat het vanaf dat moment voor verdachte duidelijk was dat er vervolging tegen hem zou worden ingesteld. Op dat moment was dit voor het openbaar ministerie nog niet duidelijk. Dat pas een jaar later is overgegaan tot een daadwerkelijke doorzoeking, heeft te maken met het feit dat er eerst nader onderzoek diende te worden verricht alvorens er in de visie van het openbaar ministerie voldoende redenen bestonden om over te gaan tot de doorzoeking. Het proces-verbaal is uiteindelijk gesloten op 12 januari 2006. De beslissing tot vervolgen is genomen op 5 januari 2007. Dat enige tijd verstreken is alvorens het proces-verbaal kon worden ingeleverd en de vervolgingsbeslissing kon worden genomen, hangt samen met het feit dat er in de onderhavige zaak sprake is van een ingewikkeld en omvangrijk onderzoek met betrekking tot een lastige, niet alledaagse problematiek. Op 12 januari 2007 is door de verdachte aan de rechter-commissaris verzocht om nader onderzoek, bestaande uit het horen van een drietal getuigen. Het openbaar ministerie heeft zich hiertegen niet verzet. Vanwege ziekte van de getuige 1 heeft het geruime tijd geduurd alvorens dit onderzoek kon worden afgerond. Het gerechtelijke vooronderzoek is op 22 oktober 2007 gesloten, waarna de kennisgeving verdere vervolging dateert van 28 november 2007. Uiteindelijk heeft dit alles geresulteerd in de terechtzitting van 17 juni 2008. Naar de mening van het openbaar ministerie is er op dit moment sprake van een overschrijding van de redelijke termijn (van twee jaar) met iets minder dan 21 maanden (periode 28 september 2006 – 17 juni 2008). Verdachte heeft op grond van artikel 6 van het EVRM recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Een deel van het tijdsverloop in deze zaak is het gevolg van het feit dat door verdachte nader onderzoek is gevraagd in de vorm van het horen van een drietal getuigen. Eén en ander heeft er mede toe geleid dat er enige tijd is verstreken alvorens er overgegaan kon worden tot het daadwerkelijk dagvaarden van de verdachte. Het openbaar ministerie is van mening dat er geen sprake is van een onwenselijk lange termijn. In de onderhavige zaak draait het om verdenkingen die betrekking hebben op delicten die internationale belangen raken en nadrukkelijk zien op de internationale betrekkingen en diplomatieke verhoudingen van Nederland tot andere landen. Het gaat bij dit type delicten om feiten die maatschappelijk van aanzienlijke betekenis zijn. Daarnaast heeft een dergelijke vorm van economische criminaliteit als de onderhavige een norm-eroderend effect, omdat de plegers ervan veelal keurige mensen zijn. Hierdoor wordt in de samenleving twijfel gezaaid over de waarde van de norm zelf. Door de handelwijze van verdachte is de integriteit van Nederland, alsook die van de internationale handelsbetrekkingen benadeeld. Derhalve is het openbaar ministerie van mening dat het in casu gaat om zwaarwegende maatschappelijke belangen. Voorts betreft het een ingewikkeld en omvangrijk onderzoek met betrekking tot lastige, niet alledaagse problematiek, zodat dit onderzoek gelet op de aard ervan en gelet op het betrachten van de nodige zorgvuldigheid jegens de betrokken verdachten een meer dan gemiddeld tijdbeslag neemt in vergelijking met andere strafrechtelijke onderzoeken. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat er sprake kan zijn van wisselende overschrijding van de redelijke termijn, variërend van 12 maanden tot een overschrijding met 42 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak met 21 maanden valt ruimschoots binnen voornoemde bandbreedte. Gelet op vorenstaande is het openbaar ministerie van mening dat het belang van de gemeenschap bij normhandhaving dient te prevaleren boven het belang van verdachte bij een berechting binnen redelijke termijn en dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie dient te worden verworpen. De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende. De rechtbank is van mening dat de redelijke termijn in de onderhavige strafzaak is aangevangen op 28 september 20041, zijnde de datum van de doorzoeking op het woonadres van verdachte en op het vestigingsadres van zijn onderneming. Vanaf voornoemde datum mocht verdachte verwachten dat hij vervolgd zou worden. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad valt af te leiden dat door de Hoge Raad als uitgangspunt voor de redelijke termijn een periode van 24 maanden wordt aangehouden. In de onderhavige strafzaak is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 21 maanden. Gelet op het recente arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN BD2578, leidt overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het verweer wordt derhalve verworpen. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Redenen tot schorsing van de vervolging heeft de rechtbank niet geconstateerd. De processtukken. De voor deze strafzaak relevante processtukken zijn: * Het proces-verbaal van de FIOD-ECD, kantoor Eindhoven, dossiernummer 30045, afgesloten d.d. 12 januari 2006, aantal doorgenummerde bladzijden: 3704 [hierna verder genoemd: p.v.]; * Het aanvullend procesverbaal van de FIOD-ECD, kantoor Eindhoven, dossiernummer 30045, afgesloten d.d. 6 maart 2006, aantal doorgenummerde bladzijden: 2 met 9 bijlagen [hierna verder genoemd: aanv. p.v.]; * De getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek met RC-nr. 04/1785, afgesloten d.d. 22 oktober 2007 [hierna verder genoemd: verhoor r.c.]; * Het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2008. De bewijsmotivering. De vaststaande feiten. Ten aanzien van feit 1. [verdachte] geeft feitelijk leiding aan de [besloten vennootschap 1]2. De [besloten vennootschap 1] te Maarheeze heeft op tijdstippen in de periode van 11 juni 2001 tot en met 31 juli 2003 een aantal goederen, te weten 15 stuks ‘mount telescope’3, 4 stuks ‘turbo-charger’4, 55 stuks ‘gage rod’5, 150 stuks ‘control assembly’6, 70 stuks ‘cover engine’7, 30 stuks ‘driver seat’8, 60 stuks ‘pump assembly’9, 270 stuks ‘parts kit’10, 4 stuks ‘guide valve system’11, 60 stuks ‘lever assembly’12 en 10 stuks ‘bracket sight’13 verkocht. De leveringsvoorwaarden voor elk van voornoemde verkopen was af magazijn14 te Maarheeze. De voormelde goederen zijn door verdachte geleverd en hebben het magazijn van de [besloten vennootschap 1] te Maarheeze verlaten. Deze goederen zijn vervolgens uitgevoerd naar een land dat in voornoemde periode geen deel uitmaakte van de Europese Gemeenschap15. Voor de uitvoer van voornoemde goederen is geen uitvoervergunning aangevraagd bij de Douane Noord/ Centrale dienst voor in- en uitvoer te Groningen16. Ten aanzien van feit 2. [verdachte] geeft feit[besloten vennootschap 1] 1] De [besloten vennootschap 1] te Maarheeze heeft via haar directeur, [verdachte] vrachtnota’s en/of vrachtbrief-vervoerdocumenten CMR opgemaakt en ondertekend ten behoeve van het transport van de door haar verkochte en geleverde goederen18. Het betreft hier de navolgende vervoerdocumenten: * een vrachtnota, nummer 411112, d.d. 10 juli 2001, met als goederenomschrijving: ‘auto-onderdelen’19; * een vrachtnota, nummer 411125, d.d. 4 december 2001, met als goederenomschrijving: ‘auto-onderdelen’20; * een vrachtbrief-vervoerdocument CMR, nummer 157787, d.d. 9 juli 2002, met als goederenomschrijving: ‘spare parts’21; * een vrachtbrief-vervoerdocument CMR, nummer 902913, d.d. 20 september 2002, met als goederenomschrijving: ‘spare parts’22; * een vrachtbrief-vervoerdocument CMR, nummer 157707, d.d. 16 juli 2003, met als goederenomschrijving: ‘auto-onderdelen’23. Ten aanzien van feit 1 verschillen de verdediging en de officier van justitie van mening over de vraag of de uitgevoerde goederen strategische goederen zijn, of verdachte verplicht was een vergunning aan te vragen, of voldaan is aan het opzetvereiste en of er sprake is van medeplegen. De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting onder meer aangevoerd: Ten aanzien van feit 1. 1a. Strategische goederen. In de bijlage bij het In- en uitvoerbesluit staat, nu een toelichting bij deze bijlage ontbreekt, niet omschreven wanneer een goed of onderdeel speciaal ontworpen is voor militair gebruik. Daarnaast is niet gebleken dat de door cliënt verkochte goederen zijn genoemd op de goederenlijsten opgenomen in het Handboek strategische goederen, zoals gepubliceerd op de internetsite van het Ministerie van Economische Zaken. Aan de hand van voornoemde goederenlijsten kan worden bepaald of een goed als militair moet worden aangemerkt of bijvoorbeeld als goed voor tweeërlei gebruik. De verdediging heeft de verkochte goederen van cliënt niet op meerbedoelde goederenlijst terug kunnen vinden. Ook de getuigen van de FIOD-ECD of van het CDIU konden tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris niet aangeven waar deze goederen konden worden gevonden op de eerdergenoemde goederenlijsten. De gehoorde medewerkers van de FIOD-ECD wijzen enkel op de tekeningen/schetsen, die zij hebben ontvangen van het Landelijk bevoorradingsbedrijf van het Ministerie van Defensie (LBB). Deze informatie bevestigt nog niet dat áls de goederen een toepassing (kunnen) hebben in een tank, dat daarmee het goed ook als militair strategisch moet worden aangemerkt. Het LBB heeft zich niet uitgelaten over de vraag of deze goederen speciaal ontworpen of aangepast zijn voor militair gebruik en/of deze goederen ook een civiele toepassing hebben. De verdediging stelt zich op het standpunt dat tanks die zijn afgestoten, zoals de M113, en in ieder geval in Nederland niet meer militair worden gebruikt, niet meer militair strategisch (kunnen) zijn. Cliënt heeft in het verleden wel eens een voormelding gedaan bij het CDIU. Dit houdt in dat aan het CDIU verzocht wordt om kenbaar te maken of bepaalde goederen als strategisch militair te beschouwen zijn. Cliënt heeft een dergelijke voormelding gedaan ingeval van levering onder zogenoemde CIF-voorwaarden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het bewijs dat het in deze zaak gaat om militair strategische goederen ontbreekt. 1b. Vergunningsplicht. Indien er al sprake was van strategische militaire goederen dan lag het niet op de weg van cliënt daarvoor een vergunning aan te vragen dan wel mocht hij er vanuit gaan dat het aanvragen van de vergunning niet op zijn weg lag in verband met de overeengekomen leveringsvoorwaarde. De Incoterm “ex works” (=af magazijn) brengt ingevolge de daartoe gegeven toelichting mee dat de verkoper aan zijn leveringsplicht heeft voldaan wanneer hij de goederen in zijn bedrijfspand ter beschikking heeft gesteld. Zo is de verkoper niet meer aansprakelijk voor het laden van de goederen op het door de koper verschafte voertuig of voor de uitklaring van de goederen, tenzij dit anders is overeengekomen. De Incoterms zijn gestandaardiseerde leveringsvoorwaarden, die wereldwijd worden erkend. De toelichting op de Incoterm “ex Works” stelt (zie ook p.v. bladzijde 645): “De koper dient voor eigen rekening en risico een uitvoer- en invoervergunning of andere officiële machtiging te verkrijgen en, waar van toepassing, alle douaneformaliteiten te vervullen voor uitvoer van de goederen”. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het de afnemer is die onder de leveringsvoorwaarde “ex works” moet zorgdragen voor een uitvoervergunning. Onder verwijzing naar het Communautair Douane Wetboek (CDW) en de Toepassingverordening CDW trekt de FIOD-ECD de conclusie dat in het geval een exporteur buiten de Gemeenschap is gevestigd het aan de verkoper is zorg te dragen voor de uitvoervergunning. Artikel 161, vijfde lid, van het CDW bepaalt dat de aangifte ten uitvoer moet worden ingediend bij het douanekantoor op de plaats waar de exporteur is gevestigd of waar de goederen zijn verpakt of met het oog op de uitvoer in of op het vervoermiddel zijn geladen. Ingevolge artikel 788, tweede lid, van de Toepassingverordening CDW wordt in het geval de eigendom of beschikkingsmacht bij een buiten de Gemeenschap gevestigde persoon berust, in de Gemeenschap gevestigde overeenkomstsluitende partij als exporteur beschouwd. De FIOD-ECD ziet hierbij over het hoofd dat de bepalingen in het CDW en de Toepassingverordening CDW de leveringsvoorwaarde “ex works” en daarmee de verantwoordelijkheden van de koper op een uitvoervergunning te verkrijgen niet teniet doen gaan, dat noch de In- en uitvoerwet noch in het In- en uitvoerbesluit wordt bepaald dat het aan de exporteur is een uitvoervergunning aan te vragen en dat noch in de In- en uitvoerwet noch in het In- en uitvoerbesluit wordt bepaald dat de bepalingen van het CDW en/of de Toepassingverordening CDW van overeenkomstige toepassing zijn. De conclusie van de verdediging is dus dat het niet op de weg van cliënt lag een uitvoervergunning strategische goederen aan te vragen. 1c. Ontbreken (voorwaardelijk) opzet en afwezigheid van alle schuld. De vermeende opzet van cliënt moet gericht zijn op het zonder vergunning uitleveren van de goederen door de besloten vennootschap. Cliënt heeft zich, gelet op de leveringsvoorwaarde “ex works”, op het standpunt mogen stellen dat de afnemer voor de vergunning zorg zou dragen. Cliënt heeft niet geweten en ook niet gewild dat geen vergunning zou worden aangevraagd. Cliënt had ook geen redenen te veronderstellen dat hij een vergunning diende aan te vragen. Het begrip ‘voorwaardelijk opzet’ leent zich eigenlijk niet voor toepassing in de onderhavige zaak en met name niet waar het onderliggende geschil uiterst complex is. Indien de regelgeving geen duidelijkheid geeft en ook de bevoegde instanties geen antwoord op de vraag weten of goederen strategisch militair zijn en aan wie het is een uitvoervergunning aan te vragen, dan kan dat ook niet van cliënt worden verwacht. De verdediging is van mening dat in het proces-verbaal geen bewijs voorhanden is dat cliënt zich bewust was van de mogelijkheid dat hij verantwoordelijk was voor het aanvragen van de uitvoervergunning en dat hij door na te laten een dergelijke vergunning aan te vragen, de kans heeft aanvaard dat zonder vergunning zou worden uitgevoerd. De aanwezigheid van opzet wordt eveneens verhinderd door de aanwezigheid van (tenminste) een pleitbaar standpunt, zoals dat in het fiscale strafrecht ook te zien is. Dit verweer zou eveneens kunnen worden opgevat als de buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld. In de uitspraak van de Hoge Raad (HR 7 september 1988, BNB 1998/319) is over het pleitbare standpunt beslist dat het erom gaat of het standpunt van betrokkene in die mate verdedigbaar is, dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door in casu geen aanvraag voor een vergunning te doen. Aan dit criterium is in de onderhavige zaak voldaan. Voor het standpunt dat het niet [besloten vennootschap 1] was die een vergunning diende aan te vragen zijn serieuze argumenten aan te voeren. 1d. Deelnemingsvorm. Van opzet is geen sprake en er kan evenmin sprake zijn geweest van een bewuste en/of intense samenwerking om het vermeende strafbare feit te plegen of gezamenlijke uitvoering van dit vermeende strafbare feit. Er kan niet worden gesproken van een substantiële bijdrage van cliënt. Cliënt is in goed vertrouwen afgegaan op de mededelingen van zijn afnemer. De bestanddelen ter zake van het tezamen en in vereniging plegen en/of “althans alleen” kunnen niet bewezen worden. Gelet op bovenstaande is de verdediging van mening dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat cliënt het ten laste gelegde feit 1 heeft begaan, zodat cliënt hiervoor dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2. 2a. Intellectuele valsheid. De verdediging ontleent aan de tekst van de tenlastelegging dat de officier van justitie het oog heeft op intellectuele valsheid. Hiervan is sprake als de inhoud van een geschrift niet de werkelijkheid weerspiegelt. Niet elk niet-invullen levert valselijk opmaken op. De omstandigheden van het geval bepalen, welke betekenis aan het niet (volledig) invullen moet worden gehecht. [besloten vennootschap 1] was ingevolge de leveringsvoorwaarde “ex works” niet gehouden tot het invullen van enig CMR-document, maar heeft deze dienst uit praktische overwegingen voor haar afnemer/klant verricht. De opdracht wat op het CMR-document vermeld moest worden, kreeg zij van haar afnemer. De afnemer was immers ook verantwoordelijk voor het vervoer van de goederen en de uitvoerformaliteiten. Bovendien meende cliënt in ieder geval ten tijde van het invullen ook dat hij daadwerkelijk auto-onderdelen of ‘spare parts’ leverde. 2b. Geen opzet/verdedigbaar standpunt. Cliënt had geen reden aan de kwalificatie auto-onderdelen of ‘spare parts’ zonder de toevoeging militair/strategisch te twijfelen. Cliënt nam ten tijde van het invullen van de CMR-documenten een redelijkerwijs te verdedigen standpunt in dat het daadwerkelijk slechts onderdelen betrof, die in auto’s/trucks konden worden geplaatst. Dit dient in de weg te staan aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde valsheid in geschrift. Daarenboven betroffen de verkochte goederen ook daadwerkelijk auto-onderdelen en/of ‘spare parts’. Een CMR-document moet in samenhang worden gezien met de factuur. Aangezien op de facturen van cliënt duidelijk gespecificeerd is welke goederen werden geleverd, kan niet worden gezegd dat het CMR-document in deze zaak een geschrift oplevert dat valselijk is opgemaakt. Uit het CMR-document kan gezien de gegeven ruimte slechts worden volstaan met een korte algemene beschrijving van de goederen, zodat de factuur die daarbij wordt gevoegd altijd leidend is dan wel dient te zijn. 2c. Bijkomend oogmerk en ingeblikt opzet. Het is niet voldoende dat de verdachte de kans op de koop toe heeft genomen dat het geschrift zou worden gebruikt (vergelijk HR 25 oktober 1983, NJ 1983, 300: oogmerk sluit voorwaardelijk opzet uit). Dat gebruik moet zijn bedoeling zijn geweest. Uit de stukken in het dossier blijkt dat er foutieve pro forma invoices zijn opgemaakt, die zijn gebruikt ten behoeve van onder andere de aangifte ten uitvoer. Indien deze (met name document 7/D/013) worden vergeleken met de factuur die daadwerkelijk door cliënt is opgemaakt (met name 7/D/001), dan valt op dat de factuur van cliënt wel een duidelijke specificatie van de goederen bevat. Indien de vervoerders deze originele factuur tot hun beschikking hadden gehad en deze ook bij het CMR-document was gevoegd, kan niet worden gezegd dat de beschrijving op het CMR-document onvolledig is. Uit de bewijsmiddelen valt niet af te leiden dat cliënt een onvolledig beeld heeft willen scheppen. Cliënt had er ook geen weet van dat zijn facturen niet bij het vervoer zouden worden overgelegd. 2d. Feitelijke dwaling. Indien de rechtbank mocht menen dat de vermelding desalniettemin te summier is, dan beroept cliënt zich naast het ontbreken van opzet subsidiair op “feitelijke dwaling”. Cliënt had er geen weet van dat er valse facturen bij het CMR-document werden gebruikt en hij kon daar ook niets aan doen. Hij heeft zelf alles gedaan wat van hem verlangd mocht worden. Gelet op bovenstaande is de verdediging primair van mening dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat cliënt het ten laste gelegde feit 2 heeft begaan, zodat cliënt hiervoor dient te worden vrijgesproken. Subsidiair doet de verdediging een beroep op overmacht/afwezigheid van alle schuld, zodat cliënt om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie heeft onder meer het navolgende aangevoerd. Ten aanzien van feit 1, vergunningsplicht. Ten aanzien van de leveringsvoorwaarden en de kwalificatie exporteur. De uitvoervergunning strategische goederen dient in Nederland aangevraagd te worden bij de Belastingdienst/Centrale voor In- en uitvoer (B/CDIU) en wel door middel van een zogenaamd formulier VA (Vergunningaanvraagformulier). De vergunning dient te worden aangevraagd door de exporteur. Volgens de toelichting op de achterzijde van het VA formulier is de exporteur ‘degene die wil exporteren, te weten te wiens behoeve de goederen buiten het vrije verkeer worden gebracht’. Indien de exporteur dat wenst kan hij zich laten vertegenwoordigen door een agent/vertegenwoordiger die namens de exporteur de aanvraag indient. Daarbij dient wel een schriftelijke volmacht overgelegd te worden. Van dit laatste is in de onderhavige casus geen sprake. Lezing van de In- en uitvoerwet leert dat de uitvoer van militaire goederen en sommige specifiek daartoe aangewezen zogenaamde dual-use goederen, naar alle landen van de wereld, uitgezonderd België en Luxemburg, zonder vergunning van de minister van Economische Zaken verboden is. Onder uitvoer in de zin van de In- en uitvoerwet wordt verstaan ‘de plaatsing van communautaire goederen onder een douaneregeling als bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder c, g en h (uitvoer) van het communautaire douanewetboek (CDW). Artikel 4 onder 17 van het CDW schrijft voor dat dit middels douaneaangifte moet, waarbij de aangever dit in eigen naam doet of in zijn naam laat doen. Aangezien er in casu geëxporteerd wordt naar landen die buiten de Europese Unie zijn gelegen, dient er op grond van het CDW voor deze goederen een aangifte ten uitvoer gedaan te worden. Daarbij dient de afzonder/exporteur vermeld te worden. Artikel 788 van de Toepassingsverordening CDW omschrijft de exporteur als de persoon voor wiens rekening uitvoeraangifte wordt gedaan en die op het tijdstip van de aanvaarding van deze aangifte eigenaar of beschikkingsgerechtigde van de betrokken goederen is. In het tweede lid van artikel 788 van de Toepassingsverordening CDW staat een aanvulling hierop die luidt dat wanneer het eigendom of het beschikkingsrecht krachtens de overeenkomst die aan de uitvoer ten grondslag ligt, berust bij een buiten de Gemeenschap gevestigde persoon, de in de Gemeenschap gevestigde overeenkomst sluitende partij als exporteur wordt beschouwd. Dus ondanks de leveringsvoorwaarde ‘ex works’, zoals opgenomen in de leveringsvoorwaarden van [besloten vennootschap 1], blijft, aangezien dat de afnemer [bedrijf 1] gevestigd is buiten de Europese Unie, te weten Nieuw Zeeland, verdachte exporteur in de zin van artikel 788, tweede lid, van de Toepassingsverordening CDW. De conclusie van het openbaar ministerie is derhalve dat de [besloten vennootschap 1] op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving als exporteur aangemerkt moet worden en derhalve primair verantwoordelijk was voor het aanvragen van de voor de zendingen benodigde vergunningen. Leveringsvoorwaarden worden gehanteerd in het civiele handelsverkeer. Hiermee kan verdachte een wettelijke verplichting niet opzij zetten. De hoedanigheid geeft een wettelijke verplichting aan, in casu de vergunningsplicht. Deze vergunningsplicht is niet zomaar overdraagbaar aan derden. Ten aanzien van strategische goederen. Strategische goederen kunnen worden onderverdeeld in militaire goederen en de zogenaamde dual-use goederen. De uitvoervergunning voor militaire goederen is een nationale aangelegenheid. De uitvoervergunning voor dual-use goederen is een gemeenschappelijke EU aangelegenheid. De uitvoervergunning voor dual-use goederen naar een bestemming buiten de EU, dient in Nederland net als de uitvoervergunning voor militaire goederen aangevraagd te worden door de exporteur en wel bij de B/CDIU. Met betrekking tot strategische goederen geldt het In- en uitvoerbesluit strategische goederen. In de bijlage bij het besluit zijn de militaire goederen ML1 tot en met ML22 aangewezen als strategische goederen. De door verdachte verkochte goederen vallen, zo stelt het openbaar ministerie, onder de categorie ML 5 en/of ML6. Het openbaar ministerie stelt zich dan ook op het standpunt dat het in casu geen dual-use goederen betreft, maar militaire goederen. De in de tenlastelegging genoemde goederen zijn zeer specifiek en speciaal bedoeld voor toepassing in de militaire voertuigen M60, M109 en M113. De genoemde goederen kunnen niet in ‘gewone’, niet militaire voertuigen op een passende manier toegepast worden. Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij niet wist dat het om militaire goederen ging. Het openbaar ministerie is echter gelet op de in het dossier aanwezige stukken van mening dat verdachte wel degelijk wist dat het militaire goederen betrof, dan wel dit had kunnen weten en door te handelen zoals hij heeft gehandeld zich heeft blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat het hier vergunningplichtige strategische goederen betrof. Tijdens de doorzoekingen zijn er bij verdachte faxen en e-mails met leveranciers en afnemers, alsook tekeningen van militaire goederen aangetroffen, waaruit de wetenschap bij verdachte kan worden afgeleid. Voorts blijkt uit het dossier dat [besloten vennootschap 1] adverteert met teksten als: ‘tankonderdelen voor de M60, M109 en M113’ naar potentiële klanten24 . Op 9 januari 2002 mailt verdachte aan [persoon 1]25 dat voor zover hij weet een elektrische brandstofpomp NSN 2910 op een M109 wordt gebruikt. In een mail van 28 januari 2002 aan ene [persoon 2]26 dat hij een koppelingsplaat voor een Detroitdiesel moet hebben die in een M113 past. Voorts is bij verdachte een fax van 18 oktober 200227 waarin verdachte de Amerikaanse leverancier vraagt bij het State Department een exportvergunning te regelen. In een andere fax van 17 oktober 2002 aan [bedrijf 1]28 zegt verdachte dat er problemen zijn, omdat zijn Amerikaanse leverancier tegen de bevrachter had gezegd dat de onderdelen voor een houwitser bestemd waren. Verdachte zegt dat hij deed alsof zijn neus bloedde en dat hij verklaard heeft van niets te weten. In een e-mail van 23 september 200129 zegt verdachte tegen [persoon 3] van [bedrijf 1] dat hij een probleem heeft, omdat hij het State Department heeft gemeld dat het onderdeel bestemd was voor een M113 en dat het State Department alleen een exportvergunning zal afgeven als [bedrijf 1] verklaart de eindgebruiker te zijn. Uit het dossier komt naar voren dat de goederen veelal uit Amerika of Israël Nederland binnen kwamen. Deze goederen waren veelal voorzien van een exportvergunning vanwege nu juist de militaire aard van de goederen. Ook op basis van die stukken had het voor verdachte duidelijk moeten en kunnen zijn dat het hier om aan een vergunningplicht onderworpen strategische goederen handelde. Ten aanzien van (voorwaardelijk) opzet. Het openbaar ministerie stelt zich primair op het standpunt dat op basis van het voorgaande duidelijk is dat verdachte heel goed op de hoogte was van het strategische karakter van de goederen en wist dat daarvoor een vergunningplicht geldt en er welbewust voor heeft gekozen de wet te overtreden. Subsidiair is het openbaar ministerie van mening dat verdachte zich door de bedoelde goederen, ondanks de informatie die op dat moment bekend was, zonder vergunning te exporteren, heeft blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat hij daarmee de in- en uitvoerwet en het daarop gebaseerde in- en uitvoerbesluit strategische goederen zou overtreden. Dit wordt nog versterkt en onderstreept door het feit dat we te maken hebben met een professionele handelaar in dump en militaire goederen gedurende 40 jaar en op basis waarvan een zekere ‘Garantenstellung’ heeft te gelden, waarbij een grotere mate van deskundigheid met betrekking tot de materie mag worden verondersteld. Immers kan worden gesteld dat daarbij een bijzondere zorgplicht van toepassing is. Wie zich in deze branche begeeft, laadt de plicht op zich zorgvuldig aan de betrokken overheidsinstanties inzicht te verschaffen over de aard van de te exporteren goederen en de uiteindelijke bestemming van die goederen. Dit achterwege laten doet afbreuk aan het belang van de internationale rechtsorde en kan grote gevolgen hebben voor Nederland als handelsnatie. Persoonlijke verrijking op deze wijze, is uitermate strijdig met de bij de Garantenstellung behorende zorgplicht. Een dergelijke benadering is niet vreemd in het strafrecht en komt met name in het bijzondere strafrecht veelvuldig voor. Het voorgaande sterkt het openbaar ministerie in de overtuiging dat in casu zeker sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte. Ten aanzien van de deelnemingsvorm. Alle tenlastegelegde gedragingen kunnen aan de rechtspersoon [besloten vennootschap 1] toegerekend worden. Er is welbewust gekozen om te handelen op de wijze zoals is gerelateerd in het proces-verbaal door strategische goederen te exporteren zonder vergunning en zonder enig onderzoek in te stellen naar de uiteindelijke eindbestemming van de goederen. Derhalve is er sprake van opzettelijk handelen. [verdachte] heeft, als directeur van [besloten vennootschap 1], strafbaar feitelijk leiding gegeven aan de door [besloten vennootschap 1] verrichte strafbare handelingen. Het openbaar ministerie baseert zich hierbij op de verklaringen in het dossier van verdachte [verdachte]30, getuige [persoon 1] Smith31, getuige [persoon 3] 32 en getuige [persoon 4]33. De strafbare feiten zijn in ieder geval door [besloten vennootschap 1] en haar directeur in vereniging gepleegd. Ten aanzien van feit 2. Ten aanzien van de vrachtdocumenten. Uit de verklaringen van diverse getuigen, waaronder de Nederlandse vervoerders/expediteurs en de in Nieuw Zeeland en Slovenië gehoorde personen, alsook uit de verstrekte vrachtdocumenten met betrekking tot de negen in het dossier omschreven zendingen, blijkt dat alle negen partijen het Nederlands grondgebied hebben verlaten. Daarbij waren de vrachtdocumenten voorzien van een neutrale aanduiding, te weten dat het in casu auto-onderdelen of ‘spare parts’ betrof, terwijl het in casu dus militaire goederen, dan wel onderdelen voor militaire goederen betrof. Uit de diverse verklaringen zoals afgelegd en opgenomen in het dossier komt naar voren dat de documenten ofwel door [besloten vennootschap 1] werden opgesteld, ofwel werden opgesteld op basis van door [besloten vennootschap 1] verschafte informatie over de te vervoeren partij. De opdracht tot het ophalen van de goederen in Maarheeze en de verdere afhandeling ervan kwam altijd van [besloten vennootschap 1] zelf. De rechtbank overweegt het navolgende. Ten aanzien van de strategische goederen. De in de tenlastelegging genoemde goederen vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de omschrijving ML5 en/of ML6 van de bijlage bij het In- en uitvoerbesluit strategische goederen. Deze goederen zijn speciaal bestemd voor militair gebruik. De wetenschap van verdachte hieromtrent blijkt met name uit de door verdachte uitgebrachte advertentie34. [bverbalisant 1] heeft op 2 oktober 2003 per fax35 vijf documenten36 aan het Bureau Bijzondere Opdrachten-Koninklijke Landmacht van het Ministerie van Defensie (BBO) verzonden met het verzoek zowel de partnummers (P/N) danwel Nato Stock Numbers (NSN) te achterhalen, alsmede voor welke militaire voertuigen deze bestemd kunnen zijn. Deze documenten betreffen de goederen die zijn vermeld op de tenlastelegging. Op 6 oktober 2003 heeft de [persoon 5] van de Koninklijke Landmacht, Stafgroep BLS, Bureau Bijzondere Opdrachten, per fax37 het resultaat van het onderzoek naar de herkomst en toepassing van de door [verbalisant 1] gezonden NSN-artikelen en de P/N-artikelen bericht. Het raadplegen van de binnen de Koninklijke Landmacht aanwezige logistieke systemen geeft aan dat bedoelde artikelen, voor zover herkenbaar binnen de systemen, een relatie hebben met de M109, gemechaniseerde artillerie (155 mm Howitzer). De strategische goederen worden onderverdeeld in militaire goederen en in zogenaamde dual-use goederen. Bij militaire goederen gaat het om wapens, wapensystemen, technologie en sofware die specifiek voor militaire doeleinden zijn vervaardigd. Deze militaire goederen zijn onderverdeeld in de posten ML1 tot en met ML22. Nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de goederen vallen binnen de omschrijving van ML5 en/of ML6 van de bijlage bij het In- en uitvoerbesluit strategische goederen zijn de door verdachte verkochte goederen militaire goederen en derhalve ook als strategische goederen te bestempelen. Ten aanzien van de vergunningsplicht. Artikel 2 van de In- en uitvoerwet bepaalt dat in een algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden ten aanzien van de uitvoer van in dat besluit aangewezen goederen en voorts dat kan worden bepaald dat deze regels slechts gelden met betrekking tot een of meer daarbij aangewezen bestemmingen onderscheidenlijk gevallen als bedoeld in de in artikel 1 opgenomen definitie van uitvoer van goederen. In artikel 1 van de In- en uitvoerwet wordt onder uitvoer van goederen verstaan: De plaatsing van communautaire goederen onder een douaneregeling als bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder c, g en h, van het Communautair douanewetboek, alsmede iedere handeling die daarop kennelijk is gericht. Artikel 2 van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen verbiedt de uitvoer van goederen, aangewezen in de bijlage bij dit besluit, zonder vergunning van Onze Minister van Economische Zaken. Deze norm richt zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de strekking van de bepaling, tot de exporteur. Gelet op het feit dat de wetgever in de In- en uitvoerwet uitwerking geeft aan EG-recht moet de vraag wie als exporteur wordt aangemerkt beoordeeld worden aan de hand van het EG-recht. Wie als exporteur wordt aangemerkt volgt uit het EEG-recht. Indien (strategische) goederen worden uitgevoerd naar een land buiten de Europese Unie dient er op grond van het Communautair douanewetboek (CDW) voor deze goederen een aangifte ten uitvoer gedaan te worden. Volgens artikel 788 van de toepassingsverordening CDW is de exporteur de persoon voor wiens rekening de aangifte ten uitvoer wordt gedaan en die op het tijdstip van de aanvaarding van deze aangifte eigenaar is van de betrokken goederen of die dienaangaande gelijkwaardig beschikkingsrecht heeft. Wanneer het eigendom of gelijkwaardig beschikkingsrecht krachtens de overeenkomst die aan de uitvoer ten grondslag ligt, berust bij een buiten de Gemeenschap gevestigde persoon, wordt de in de Gemeenschap gevestigde overeenkomstsluitende partij als exporteur beschouwd (zie artikel 788, tweede lid, van de Toepassingsverordening CDW). In dit concrete geval betekent dat als exporteur geldt de onderneming die in de Gemeenschap is gevestigd. Derhalve is [besloten vennootschap 1] de exporteur. Het feit dat [besloten vennootschap 1] leverde onder de clausule “ex work” kan hier niet aan af doen. Deze contractuele afspraak “ex work” kan niet de dwingende wettelijke regelgeving doorkruisen. Ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet en pleitbaar standpunt. De rechtbank constateert dat er voor het bewijs van het (subjectieve) bestanddeel ‘opzettelijk’ in het onderhavige strafbare feit bij verdachte slechts sprake hoeft te zijn van zogenaamd kleurloos opzet. Derhalve is niet vereist dat verdachte willens en wetens de wettelijke regels heeft overtreden. Verdachte heeft opzettelijk gehandeld en daarbij het vergunningsvoorschrift overtreden. Verdachte drijft reeds jarenlang handel in met name militaire goederen. Van haar mag dan ook worden verwacht en gevergd dat zij zich terdege op de hoogte stelt van de vigerende (ordenings)wetgeving. Ter zitting het [verdachte] (namens verdachte) desgevraagd aangegeven geen navraag naar de toepasselijke regelgeving te hebben gedaan. Alleen al om deze reden kan het beroep van verdachte op verontschuldigbare dwaling (AVAS) c.q. pleitbaar standpunt niet worden gehonoreerd. Ten aanzien van de deelnemingsvorm. De rechtbank is van mening dat de feiten in ieder geval door [besloten vennootschap 1] en haar directeur en feitelijk leidinggevende [verdachte] zijn gepleegd. Waarbij ten aanzien van het tweede strafbare feit tevens de koper van de goederen, te weten [bedrijf 1] Ltd. in Nieuw Zeeland, betrokken is. Derhalve is feit 1 gepleegd tezamen en in vereniging met een ander, en feit 2 tezamen en in vereniging met anderen. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2. De rechtbank constateert dat verdachte degene is geweest die de vrachtdocumenten heeft opgemaakt en ondertekend. Hierbij heeft verdachte een essentieel onderdeel, te weten dat het militaire goederen betrof, weggelaten. Met name [getuige 1]38 heeft verklaard dat de omschrijving zoals in de vrachtdocumenten is gebezigd niet juist is en dat de aanvulling voor militaire voertuigen direct tot vergunningplicht zou hebben geleid. Dat verdachte de omschrijving van de te transporteren goederen in opdracht van de opdrachtgever, [bedrijf 1] Ltd., heeft vermeld doet hieraan niets af, nu verdachte de betreffende tenlastegelegde vrachtdocumenten zelf heeft opgemaakt. Deze vrachtdocumenten waren alle gericht aan [bedrijf 1] Ltd. Nu de vrachtdocumenten een wezenlijk onderdeel uitmaken van het verhullen van (de onder 1 bewezenverklaarde) uitvoer van strategische goederen, acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte en haar mededaders deze documenten valselijk hebben opgemaakt mat als naaste doel deze documenten als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Na deze vaststelling behoeft het beroep op feitelijke dwaling geen nadere weerlegging. De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen. De gestelde feitelijke dwaling van de zijde van verdachte is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, zodat de rechtbank het beroep van de verdediging hierop afwijst. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat Ten aanzien van feit1. [besloten vennootschap 1] op tijdstippen in de periode van 11 juni 2001 tot en met 31 juli 2003 te Maarheeze, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, goederen aangewezen in de bijlage bij het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, onder de post ML5 ("Vuurgeleidingssystemen een aanverwante alarm- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en richtapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, als hieronder, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor") en/of ML6 ("Voertuigen en onderdelen daarvoor speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik"), te weten: - 15 stuks "mount telescope" (telescoopsteun/-richtmiddel, bijlage post ML5) en/of - 4 stuks "turbo-charger" (turbocompressor, bijlage post ML6) en/of - 55 stuks "gage rod" (peilstok, bijlage post ML 6) en/of - 150 stuks "control assembly" (gasbedieningssysteem, bijlage post ML 6) en/of - 70 stuks "cover engine" (afdekplaat motorruimte, bijlage post ML 6) en/of - 30 stuks "driver seat" (tankbestuurderzitplaats, bijlage post ML 6) en/of - 60 stuks "pump assembly" (hendelhandpomp, bijlage post ML 6) en/of - 270 stuks "parts kit" (reparatiepakket, bijlage post ML 6) en/of - 4 stuks "guide valve system" (geleider klepsteel, bijlage post ML 6) en/of - 60 stuks "lever assembly"( hendel, bijlage post ML 6) en/of - 10 stuks "bracket sight" (viziersteun, bijlage post ML 5), heeft uitgevoerd of heeft doen of laten uitvoeren, zonder vergunning van Onze Minister van Economische Zaken; aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven. Ten aanzien van feit 2. [besloten vennootschap 1] op tijdstippen in de periode van 10 juli 2001 tot en met 16 juli 2003 te Maarheeze, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, meerdere vrachtnota's en/of vrachtbrieven/brief-vervoerdocumenten CMR, zijnde deze vrachtnota's en/of vrachtbrieven/brief-vervoerdocumenten CMR geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hebbende verdachte en zijn mededaders toen daar opzettelijk valselijk in: -de vrachtnota voorzien van het nummer 411112 en de datum 10 juli 2001 vermeld dat de vracht bestond uit auto-onderdelen en -de vrachtnota voorzien van het nummer 411125 en de datum 4 december 2001 vermeld dat de vracht bestond uit auto-onderdelen en -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 157787 en de datum 9 juli 2002 als aard der goederen vermeld dat het "spare parts" (reserve-onderdelen) betrof en -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 902913 en de datum 20 september 2002 als aard der goederen vermeld dat het "spare parts" (reserve-onderdelen) betrof en -de vrachtbrief-vervoerdocument CMR voorzien van het nummer 157707 en de datum 16 juli 2003 als aard der goederen vermeld dat het auto-onderdelen betrof, en daarbij telkens niet heeft vermeld dat het om onderdelen voor militaire voertuigen ging, met het oogmerk om voormelde vrachtnota’s en vrachtbrieven/brief-vervoerdocumenten CMR als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken; aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De strafbaarheid van het feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het feit is daarom strafbaar. De strafbaarheid van de verdachte. De verdediging heeft subsidiair bepleit dat verdachte als gevolg van overmacht/afwezigheid van alle schuld niet strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor zover (tevens) op te vatten als een (bewijs)verweer dat zich richtte tegen de bewezenverklaring van opzet c.q. oogmerk heeft de rechtbank dit verweer reeds verworpen. Overigens heeft de verdediging haar standpunt op dit punt niet nader onderbouwd, terwijl de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat de door de verdediging geschetste situatie zich zou voordoen. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor de hiervoor bewezenverklaarde strafbare feiten. De strafmotivering. Het standpunt van de officier van justitie. De onderhavige zaak heeft betrekking op de exportcontrole van strategische goederen. In casu worden delen en onderdelen bedoeld voor de tanks M60, M109 en M113 verkocht en uitgevoerd zonder vereiste vergunning. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat deze delen en onderdelen zeer waarschijnlijk in Iran terecht gekomen zijn. Iran heeft deze delen en onderdelen nodig voor tanks die indertijd door de Verenigde Staten aan Iran zijn geleverd. Intussen heeft de verhouding tussen Iran en de Verenigde Staten een dieptepunt bereikt en is er door de Verenigde Staten een exportverbod afgekondigd voor (militaire) goederen naar Iran. In de onderhavige zaak is te zien dat Iran, teneinde de tanks mobiel te houden, via verschillende tussenpersonen de internationale (dump-)handel afzoekt naar reserveonderdelen. Daarbij werkte men met lijsten, de zogenaamde S- en A-lijsten, waarop de goederenomschrijvingen, aantallen, NSN- en P/N-nummers voorkwamen. In deze context bestelde [bedrijf 1] Ltd in Nieuw Zeeland de goederen bij verdachte, [besloten vennootschap 1] te Maarheeze, onder vermelding van een NSN- of P/N-nummer. Teneinde de goederen te kunnen leveren aan [bedrijf 1] Ltd is er door [besloten vennootschap 1] bewust verzuimd om voor de export van de goederen naar Nieuw Zeeland een exportvergunning aan te vragen. Vervolgens is op de bij de zendingen gevoegde documenten ingevuld dat het daarbij ging om specifieke auto-onderdelen dan wel om reserveonderdelen ging. Als verdachte had gewild, was het ook in de onderhavige zaak voor verdachte vrij eenvoudig vast te stellen geweest dat de goederen Nieuw Zeeland niet als eindbestemming hadden. Het onderzoeksteam heeft aan de hand van het naslagwerk ‘Jane’s Armour and Artillery’ kunnen vaststellen dat Nieuw Zeeland niet de beschikking heeft over M109, 155 mm Howitzers. Vastgesteld is dat het onwaarschijnlijk is dat een uitvoervergunning voor de desbetreffende transporten naar Nieuw Zeeland en later Slovenië zou zijn verleend. Daar komt nog bij dat verdachte zichzelf profileert als een ‘Specialist in Spare Parts for Military M-series Trucks, Tanks & Jeeps’, waardoor de indruk wordt gewekt dat verdachte wel wist hoe de vork in de steel zat. Dit wordt onderstreept als we bedenken dat de verkoopprijs in sommige gevallen werd verhoogd met een brutowinstopslag van tussen de 30% en 50%. Door te handelen als in onderhavige zaak heeft verdachte goed geld verdiend. Verdachte heeft er daarbij geen blijk van gegeven enig oog te hebben voor het belang van de internationale rechtsorde en de positie van Nederland daarbinnen. Ook lijkt verdachte zich niet te bekommeren om de gevolgen van zijn handelen voor de positie van Iran en de omringende landen aldaar in de regio. Voorts wordt er bij het formuleren van de strafeis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede de documentatie van verdachte. Ten aanzien van het feitelijk leiding geven aan de tenlastegelegde feiten 1 en 2, vorder ik een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie maakt voorts kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Het standpunt van de verdediging. Het misdrijf, als omschreven in feit 1, lijkt het meest ernstig en verstrekkend. Dit feit geeft tegelijkertijd ook aanleiding tot enige relativering. Het gaat in dit geval niet om uitvoer van wapens en munitie, maar om onderdelen voor motoren en dergelijke, die naar de mening van de verdediging zowel een civiele als een militaire toepassing kunnen hebben. De uitvoer van dergelijke goederen is niet levensbedreigend. Opgemerkt dient te worden dat uit het dossier duidelijk naar voren komt dat cliënt er persoonlijk niet van op de hoogte was van het feit dat de goederen uiteindelijk in Iran terecht zijn gekomen. De rol van cliënt is in ieder geval hooguit een onbeduidende c.q. ondergeschikte geweest. De feiten omschreven in feit 2 vormen min of meer het sequeel van feit 1. De ernst wordt daardoor min of meer geabsorbeerd. In deze zaak is geen reclasseringsrapport voorhanden. De verdediging heeft dit manco enigszins pogen te ondervangen door een kantoorgenoot een persoonsrapportage op te laten stellen, waaruit tevens de draagkracht van cliënt aan de orde is gekomen. De huidige strafvervolging en het feit dat de kranten over deze strafzaak hebben bericht, heeft cliënt zeker in zijn “earning capacity” aangetast. Een strafrechtelijke veroordeling zou voor hem zakelijk dan ook al de “nekslag” kunnen betekenen. De verdediging verzoekt de rechtbank af te zien van een onherroepelijke vrijheidsbeneming van cliënt. In verband met de lange duur van de vervolging verzoekt de verdediging de rechtbank te volstaan met een veroordeling zonder oplegging van straf of maatregel. Indien de rechtbank een andere straf passend en geboden acht, verklaart cliënt zich uitdrukkelijk bereid tot het verrichten van een werkstraf. Het oordeel van de rechtbank. Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft bijna twee jaar uit financieel gewin gehandeld. Verdachte heeft zich niets aangetrokken van de bestaande regelgeving en daar zelfs geen navraag naar gedaan. Door zodanig te handelen heeft verdachte schade aan de internationale verhoudingen van Nederland berokkend. De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte niet eerder tot straf is veroordeeld. Voorts zal de rechtbank rekening houden met de reeds door de rechtbank bij de bespreking van de ontvankelijkheidsvraag vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn van 21 maanden. Dit houdt mede in dat de rechtbank, hoewel voor strafbare feiten als de onderhavige gepast, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen. De rechtbank is van mening een werkstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden passend is. De rechtbank wil enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan. De rechtbank is van oordeel dat de op te leggen straf de ernst van de bewezenverklaarde strafbare feiten in voldoende mate tot uitdrukking brengt. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is met name gegrond op: artikel 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 51, 57, 91 en 225 van het Wetboek van Strafrecht; artikel 1, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten; artikel 2 van de In- en uitvoerwet; artikel 2 van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen. DE UITSPRAAK Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: T.a.v. feit 1: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid en onder a, van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (artikel 2, eerste lid, van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen) T.a.v. feit 2: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. BESLISSING: T.a.v. feit 1 , feit 2: Werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. T.a.v. feit 1 , feit 2: Gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Dit vonnis is gewezen door: mr. J.W.H. Renneberg, voorzitter, mr. M.L.W.M. Viering en mr. F.P.E. Wiemans, leden, in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier, en is uitgesproken op 1 juli 2008. 1 Zie p.v. onder ambtshandelingen 0/AH/010 (pagina’s 102 en 103) en 0/AH/012 (pagina’s 124 en 125). 2 Zie p.v. 0/D/029, pagina 475 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 3 Zie p.v. 6/D/001, pagina 2011 en 7/D/001, pagina 2347 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 4 Zie p.v. 4/D/001, pagina 1447 en 5/D/001, pagina 1700 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 5 Zie p.v. 2/D/002, pagina 946 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 6 Zie p.v. 3/D/001, pagina 1208 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 7 Zie p.v. 3/D/001, pagina 1208 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 8 Zie p.v. 4/D/001, pagina 1447 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 9 Zie p.v. 5/D/001, pagina 1700 en 7/D/001, pagina 2347 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 10 Zie p.v. 5/D/001, pagina 1701 en 7/D/001, pagina 2347 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 11 Zie p.v. 6/D/001, pagina 2011 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 12 Zie p.v. 6/D/001, pagina 2011 en 7/D/001, pagina 2347 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 13 Zie p.v. 9/D/001, pagina 2754 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 14 Zie p.v. behorend bij de voetnoten 2 tot en met 13. “af magazijn” wordt door verdachte en in de stukken veelal aangeduid als “ex works”. 15 Zie p.v. betreffende voetnoten 2 tot en met 13 en 0/AH/019, pagina 399 16 Zie p.v. 0/D/030 en 0/D031, pagina 477 tot en met pagina 479 en de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 17 Zie voetnoot 2 18 Zie de verklaring van verdachte ter zitting van 17 juni 2008 19 Zie p.v. 2/D/012, pagina 957 20 Zie p.v. 3/D/006, pagina 1215 21 Zie p.v. 5/D/007, pagina 1715 22 Zie p.v. 6/D/010, pagina 2035 23 Zie p.v. 9/D/005, pagina 2756 24 Zie p.v. pagina 508 25 Zie p.v. pagina 247 26 Zie p.v. pagina 279 27 Zie p.v. pagina 472 28 Zie p.v. pagina 461 29 Zie p.v. pagina 448 30 Zie p.v. pagina 3044 31 Zie p.v. pagina 2847 32 Zie p.v. pagina 2877 33 Zie p.v. pagina 3022 34 Zie p.v. 0/D/041 pagina 508 35 Zie p.v. 0/D/019 pagina 462 36 Zie p.v. 0/D/002 pagina 441, 0/D/004 pagina 443, 0/D/007 pagina 446, 0/D/014 pagina 453 en 454 en 0/D/015 pagina 455 tot en met 458) 37 Zie p.v. 0/D/020 pagina 463 38 Zie p.v. G10/2, pagina’s 2970, 2975, 2989, 2999 en 3014