Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5304

Datum uitspraak2008-05-29
Datum gepubliceerd2008-06-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2877 AW, 06/3373 AW en 07/4790 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit. Geen nieuwe feiten. 2) Brief bevat herhaling van besluit (zonder rechtsmiddelverwijzing), derhalve niet gericht op rechtsgevolg. Geen verschoonbare overschrijding bezwaartermijn.


Uitspraak

06/2877 AW, 06/3373 AW en 07/4790 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant], tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 5 april 2006, 05/3581 en 05/4374 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 6 juli 2007, 06/5742 en 07/966 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden (hierna: korpsbeheerder) Datum uitspraak: 29 mei 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. F. Scheffer, juridisch adviseur te Groenekan. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp, werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1 april 1974 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de politie-regio Gelderland-Midden, laatstelijk tot 1 september 1995 als gebiedsgebonden functionaris, voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Politiewet. Na een sollicitatie is appellant met ingang van 1 september 1995 benoemd in de functie van medewerker preventie in het district [naam district]. Deze functie was blijkens de vacaturestelling aangemerkt als een functie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Politiewet: de uitvoering van technische, administratieve en andere taken (hierna: AT-status). 1.2. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft appellant verzocht om hem in aanmerking te laten komen voor de Tijdelijke Ouderenregeling (hierna: TOR), zoals bedoeld in artikel 13b van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp). Dat verzoek is afgewezen bij brief van de districtschef [naam district] van 6 augustus 2004, om de reden dat appellant de AT-status heeft. Daarbij is meegedeeld dat indien appellant in de toekomst met terugwerkende kracht executief ambtenaar wordt, het verzoek als tijdig ingediend zal worden beschouwd. 1.3. Bij brief van 13 oktober 2004 heeft appellant de korpsbeheerder verzocht om hem vanaf 1 september 1995 aan te merken als executief ambtenaar. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 22 februari 2005. Bij besluit van 27 september 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard, overwegende dat er geen aanleiding is om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit waarbij appellant met ingang van 1 september 1995 de AT-status heeft. 2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. 3. Bij brief van 19 april 2006 heeft de korpschef van de politieregio Gelderland-Midden appellant meegedeeld dat, gelet op het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 over de AT-status van appellant, hij niet in aanmerking komt voor de TOR. Het bezwaar van appellant tegen die brief heeft de korpsbeheerder bij besluit van 30 november 2006 (hierna: bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard. 4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 19 april 2006 een herhaling is van het besluit van de districtschef van 6 augustus 2004 en derhalve geen op rechtsgevolg gericht besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Aangevallen uitspraak 1. 5.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de functie van medewerker preventie waarin appellant met ingang van 1 september 1995 is benoemd, is ingedeeld bij de AT-functies. 5.1.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de status van executief ambtenaar van de politie die hij tot 1 september 1995 had, niet is gewijzigd door zijn benoeming in de functie medewerker preventie per 1 september 1995, omdat een op rechtsgevolg gericht besluit waarin deze wijziging van zijn aanstelling is vastgelegd ontbreekt. 5.1.3. De Raad is van oordeel dat appellant op grond van zijn benoeming in de functie medewerker preventie sinds 1 september 1995 de status van AT-ambtenaar heeft zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Politiewet 1993. Ingevolge de destijds van toepassing zijnde wet- en regelgeving rustte er op de korpsbeheerder geen verplichting om bij de wijziging van de aanstelling tevens aan appellant mee te delen dat zijn aanstelling van politieambtenaar in de zin van artikel 3 van de Politiewet 1993 wijzigde. Evenals de rechtbank wijst de Raad daarbij nog op artikel 10 van het Barp, zoals dat luidde ten tijde van de wijziging van de aanstelling, waarin is bepaald welke gegevens in een aanstellingsbesluit moeten worden vermeld en waarbij de status als omschreven in artikel 3 van de Politiewet niet is genoemd. 5.1.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de korpsbeheerder dat het in geding zijnde verzoek van appellant om hem aan te merken als executief ambtenaar, daarmee een verzoek is om terug te komen van het besluit waarbij hij met ingang van 1 september 1995 ten gevolge van zijn benoeming in de AT-functie van medewerker preventie zijn executieve status heeft verloren. 5.1.5. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. 5.1.6. Dienaangaande merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant ten tijde van de aanstelling in de functie medewerker preventie bekend was met de AT-status van die functie en met zijn AT-ambtenaarschap sedertdien. Immers, appellant heeft in zijn sollicitatiebrief al melding gemaakt van de AT-status van die functie waarbij hij heeft verzocht om met behoud van zijn executieve status in die functie te worden benoemd, hetgeen hem is geweigerd. Verder is zijn inconveniëntentoelage met ingang van 1 september 1995 ingetrokken en heeft hij, en hebben anderen met zijn medeweten, in de daaropvolgende jaren meerdere keren bij de korpsleiding gepleit voor omzetting van zijn AT-status naar de executieve status. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is in het onderhavige geval in het geheel geen sprake en derhalve was de korpsbeheerder bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 5.1.7. Gelet op het vorenoverwogene moet aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. 5.2. Aangevallen uitspraak 2. 5.2.1. De Raad acht de beslissing van de rechtbank juist en overweegt daartoe als volgt. Hij deelt de opvatting van de korpsbeheerder dat de brief van 6 augustus 2004 onmiskenbaar het besluit bevat van de korpsbeheerder op het verzoek van appellant om hem gebruik te laten maken van de TOR. Er is sprake van een schriftelijke beslissing die gericht is op rechtsgevolg, te weten dat appellant niet in aanmerking komt voor de TOR. De brief van 19 april 2006 is slechts een herhaling van het besluit van 6 augustus 2004 en daarmee niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing onder de brief van 6 augustus 2004 maakt dit niet anders. De Raad ziet in dat gebrek en in de overige omstandigheden van het geval geen aanleiding de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. De commissaris van politie heeft weliswaar nog in een brief van 15 mei 2006 toegelicht dat zijn brief van 6 augustus 2004 geen besluit was, maar slechts de intentie had van een bevestiging van de aanvraag voor de TOR en van een mededeling dat de besluitvorming pas zal plaatsvinden als onherroepelijk vast zou komen te staan dat appellant de AT-status heeft; de Raad is echter van oordeel dat de brief van 6 augustus 2004 geen enkele twijfel laat bestaan over het besluitkarakter van de afwijzing van het verzoek en de gronden waarop die afwijzing is gebaseerd. 5.2.2. Gelet op het vorenoverwogene moet ook aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd. 5.3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) K. Moaddine. HD