Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD5303

Datum uitspraak2008-05-29
Datum gepubliceerd2008-06-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/601 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens opheffing van betrekking, ten gevolge van beëindiging loonkostensubsidie. Krachtens IWWB is de subsidie een voorziening. Ten onrechte geen besluit hierover genomen. Onjuist beeld van rechtspositie. Onbevoegd mandaat.


Uitspraak

07/601 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 januari 2007, 06/1100 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant Datum uitspraak: 29 mei 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C. Mertens, werkzaam bij Kragten & Partners Juridisch Adviesbureau, en W. Ebbes, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.P. van Uffelen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is met ingang van 31 december 1998 aangesteld in tijdelijke dienst als [naam functie] bij de gemeente Ooststellingwerf. Die aanstelling is met ingang van 31 december 1999 omgezet in een vast dienstverband. Na overplaatsing naar het bureau wijk- en dorpsbeheer in oktober 2000, is betrokkene met ingang van 1 januari 2001 aangesteld in vaste dienst bij de gemeente als medewerker van dat bureau. Betrokkene is vervolgens met ingang van 1 januari 2004 gedetacheerd bij [C.]. 1.2. In het voetspoor van een besluit van de raad van de gemeente Ooststellingwerf om de verstrekking van zogenoemde ID-subsidies te beëindigen met ingang van 1 januari 2006, heeft appellant bij besluit van 11 april 2005 de ten behoeve van de dienstbetrekking van betrokkene aan de gemeente Ooststellingwerf verleende loonkostensubsidie beëindigd met ingang van 1 januari 2006. 1.3. Bij besluit van 28 september 2005 heeft de secretaris van de gemeente Ooststellingwerf namens appellant met toepassing van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Ooststellingwerf aan betrokkene wegens opheffing van zijn betrekking ontslag verleend met ingang van 1 januari 2006. Op het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 30 maart 2006 namens appellant beslist door de afdelingsmanager Openbare Werken. Bij dat besluit is het ontslag gehandhaafd, onder wijziging van de ontslagdatum in 1 februari 2006. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Appellant betoogt met vrucht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtspositie van betrokkene zich niet onderscheidt van andere ambtenaren in vaste dienst van de gemeente. Betrokkene heeft niet betwist dat diens tijdelijke aanstelling als [naam functie] met ingang van van 31 december 1998 een aanstelling betrof in een gesubsidieerde baan. Na inwerkingtreding van het Besluit in- en doorstroombanen (hierna: Besluit I/D) op 1 januari 2000 is de subsidiëring van de loonkosten van het dienstverband bij de gemeente op basis van die regeling voortgezet. Naar het oordeel van de Raad brengt de overgang van de tijdelijke aanstelling als [naam functie] naar een vaste aanstelling in die functie, noch de overplaatsing en daaropvolgende aanstelling in vaste dienst van de gemeente als medewerker van het bureau wijk- en dorpsbeheer, met zich dat de aard van het dienstverband is gewijzigd. Evenmin kon betrokkene daaraan de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat geen sprake meer was van een gesubsidieerde baan. Het ontbreken van zodanige grond voor aanstelling in de berichten van aanstelling leidt niet tot een andere conclusie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bevatte de rechtspositieregeling van de gemeente Ooststellingwerf ten tijde van bedoelde besluiten geen verplichting om een specifieke aanstellingsgrond te vermelden in het bericht van aanstelling. De rechtbank is in dit verband ten onrechte uitgegaan van een latere tekst van bedoelde rechtspositieregeling. Het hoger beroep van appellant treft in zoverre doel. De Raad zal het geding niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf op het beroep beslissen. 3.2. Aan de dienstbetrekking van betrokkene bij de gemeente is sinds 1 januari 2004 invulling gegeven door diens detachering bij [C.]. Met zijn besluit tot beëindiging van de loonkostensubsidie met ingang van 1 januari 2006 is die betrekking volgens appellant per die datum opgeheven. Daarop heeft appellant besloten tot ontslag van betrokkene wegens opheffing van diens betrekking. 3.3. Het Besluit ID waarop meerbedoelde subsidiëring was gebaseerd, is bij de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) per 1 januari 2004 ingetrokken. Ingevolge artikel 14 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Iwwb) gelden onder meer dienstbetrekkingen als bedoeld in het Besluit ID als een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wwb. Wijziging of beëindiging van een dergelijke voorziening dient, zoals de Raad reeds eerder heeft beslist in zijn uitspraak van 16 oktober 2007, LJN BB6594 en RSV 2008, 12, te geschieden door middel van een besluit bekend te maken aan de betrokkene. 3.4. De subsidiëring van de dienstbetrekking van betrokkene is na 1 januari 2004 voortgezet. Deze heeft gelet op artikel 14 van de Iwwb te gelden als een voorziening in vorenbedoelde zin. Aan betrokkene is geen besluit tot beëindiging van die voorziening toegezonden of uitgereikt. Het ontslagbesluit, noch het bestreden besluit waarbij het ontslag is gehandhaafd, bevat aanknopingspunten voor het oordeel dat tevens is beoogd de voorziening van betrokkene te beëindigen. Integendeel: ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat niet is stilgestaan bij het gegeven dat het dienstverband van betrokkene moest worden aangemerkt als zodanige voorziening. Vastgesteld moet derhalve worden dat het college bij zijn besluitvorming ter zake van het ontslag geen juist beeld voor ogen heeft gestaan wat betreft de rechtspositie van betrokkene. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en ontbeert tevens een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat besluit kan derhalve geen standhouden. 4. Het bestreden besluit kan bovendien geen standhouden nu dat krachtens mandaat namens appellant is genomen door de afdelingsmanager Openbare Werken. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 21 maart 2002, LJN AE1344 en TAR 2002, 108, verzet de aard van de bevoegdheid tot heroverweging van een besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb zich er tegen dat die bevoegdheid wordt gemandateerd aan een ondergeschikte van degene die dat besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen. 5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, zij het op andere gronden, het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient derhalve, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd. 6. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en een bedrag van € 45,14 aan reiskosten, derhalve in totaal € 689,14. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 689,14, te betalen door de gemeente Ooststellingwerf; Bepaalt dat van de gemeente Ooststellingwerf een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) K.Moaddine. HD