Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4911

Datum uitspraak2008-06-10
Datum gepubliceerd2008-06-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/733 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ZW-uitkering. Geschikt voor zijn arbeid, zijnde de in het kader van de WAO-schatting voorgehouden functies.


Uitspraak

07/733 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 december 2006, 06/3771 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting, gevoegd met het geding tussen partijen onder nummer 06/4444 WAO, heeft plaatsgevonden op 29 april 2008. Appellante is, zoals haar opvolgend gemachtigde mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, tevoren heeft bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. London. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als stikster gedurende 24 uur per week. Op 23 september 2003 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met een gynaecologisch ingreep. Na die ingreep hebben rugklachten in de weg gestaan aan hervatting van de werkzaamheden. Na afloop van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit op bezwaar van 26 oktober 2005 heeft het Uwv het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 5 april 2005 gehandhaafd. Aan dat besluit lag ten grondslag dat appellante in staat was om de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (SBC-code 282160) te vervullen. Bij uitspraak van heden in het geding tussen partijen onder nummer 06/4444 WAO heeft de Raad geoordeeld dat deze functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante per 5 april 2005. De Raad heeft het besluit van 26 oktober 2005 weliswaar vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. 1.2. Vanuit een situatie waarin appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft zij zich per 1 juli 2005 ziek gemeld in verband met toegenomen rugklachten. Op 12 september 2005 heeft verzekeringsarts M.A. Götze appellante onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van de hiervoor in 1.1 genoemde functies. Bij besluit van 16 september 2005 heeft het Uwv per 20 september 2005 ziekengeld geweigerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Appelante heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd op het standpunt gesteld dat zij vanaf 20 september 2005 wegens toegenomen beperkingen niet in staat was de geduide functies uit te oefenen. Naar de mening dat appellante waren haar beperkingen op die datum ernstiger dan aangenomen door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv. 4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor het oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid” als zij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellante zijn voorgehouden en die aan het hiervoor genoemde besluit van 26 oktober 2005 ten grondslag lagen. 4.2. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische beoordeling. Appelante is na haar ziekmelding op het spreekuur van de verzekeringsarts op 12 september 2005 onderzocht. Bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer is op basis van dossieronderzoek, de in bezwaar ingebrachte medische informatie, waaronder een brief van de behandelend neuroloog N.M. Vlam van 10 november 2004, en de tijdens de hoorzitting op 29 november 2005 gegeven toelichting op de bezwaargronden tot de conclusie gekomen dat de primaire verzekeringsarts zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ongewijzigd geschikt is voor rugsparende arbeid en dat de geselecteerde functies als zodanig zijn aan te merken. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij mede in ogenschouw genomen dat in alle functies, de functie van chauffeur personenbusje in het bijzonder, voldoende ruimte is voor regelmatige afwisseling van houding en/of vertreding. Appellante heeft geen nadere medische informatie in het geding gebracht die aanleiding zou kunnen geven voor de conclusie dat de medische beoordeling niet juist is gewest. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans de medische informatie, vervat in de brieven van de huisarts C.J. de Jager en huisarts in opleiding F. Thijssen van 10 mei 2005 en 25 juli 2006 alsmede op brief van neuroloog Vlam van 13 juli 2005, beoordeeld en daarin geen reden gezien voor een andere beoordeling. Uit de bevinding van de neuroloog dat voornamelijk sprake is tendomyogeen bepaalde klachten zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom heeft de bezwaarverzekeringsarts afgeleid dat appellante chronische aspecifieke rugklachten heeft die aanleiding geven tot het stellen van beperkingen van de belastbaarheid, maar niet leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden dit standpunt voor onjuist te houden. Aan de omstandigheid dat appellante haar gezondheidstoestand anders ervaart dan de verzekeringartsen, kan de Raad in het kader van de onderhavige beoordeling geen gewicht toekennen, omdat aan de subjectieve beleving van de klachten door de betrokkene geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. 4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bevinding van de (bezwaar)verzekeringsarts dat appellante per 20 september 2005 hersteld was, kan worden gevolgd. Het Uwv heeft dan ook terecht appellante per die datum uitkering ingevolge de ZW geweigerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008. (get.) J.F. Bandringa. (get.) J. Verrips. MH