Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4758

Datum uitspraak2008-06-17
Datum gepubliceerd2008-06-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1769 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Overschrijding vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting. Schuldsanering geen reden om af te zien van terugvordering.


Uitspraak

07/1769 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2007, 06/2595 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College) Datum uitspraak: 17 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.L. Sett, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/1827, plaatsgevonden op 20 mei 2008, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante en haar toenmalige echtgenoot, [L.], ontvingen ten tijde hier van belang van het College bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat op naam van [L.] een voor het College onbekende bankrekening is gesteld, heeft het College onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [L.] verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek hebben het College onder meer aanleiding gegeven om bij besluit van 30 januari 2006 de bijstand van appellante over de periode van 24 maart 1999 tot en met 25 december 1999 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 10.059,09 van haar terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellante en [L.] zijn ingevolge artikel 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de terugbetaling van de teruggevorderde kosten van bijstand hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in de in afschrift bijgevoegde uitspraak in het geding met reg.nr. 07/1827 heeft overwogen, stelt de Raad vast dat appellante en [L.] in de in geding zijnde periode de beschikking hadden dan wel konden beschikken over een vermogen dat de grens, bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw overschreed. Door van dit vermogen bij het College geen melding te maken heeft appellante gedurende de in geding zijnde periode de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. Met betrekking tot de door appellante gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van de betreffende bankrekening, volstaat de Raad met een verwijzing naar de op dit punt gevormde rechtspraak, inhoudende dat een van de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op de onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander. Aan het feit dat de strafzaak tegen appellante is geseponeerd kan de Raad evenmin de betekenis hechten die appellante hieraan toegekend wil zien. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde geschil uitgaat van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante en [L.] over de periode van 24 maart 1999 tot en met 25 december 1999 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregel had moeten afwijken. Het voorgaande brengt mee dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. Ook ten aanzien van de terugvordering heeft het College besloten in overeenstemming met de ter zake, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling ingevolge de WSNP en gelet op de hoogte van haar inkomen niet in staat is het teruggevorderde bedrag terug te betalen, wijst de Raad er op dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d Rv. Ook het standpunt van appellante dat de rechtbank haar bij vonnis van 5 september 2007 in het kader van de schuldsaneringsregeling een “schone lei” heeft verstrekt en dat dit gegeven aan terugvordering in de weg staat kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA