Jurisprudentie
BD3232
Datum uitspraak2008-06-05
Datum gepubliceerd2008-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/750006-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/750006-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beschikking op bezwaarschrift van verdachte tegen kennisgeving van verdere vervolging wegens betrokkenheid bij, onder andere, een aantal moorden gepleegd op de Filippijnen in 2003 en 2004. Het dossier biedt vooralsnog onvoldoende concrete aanwijzingen om strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachte voor de moorden vast te kunnen stellen. Het OM heeft meegedeeld dat het opsporingsonderzoek nog steeds loopt. De rechtbank is van oordeel dat het OM tijd dient te worden gegeven om het opsporingsonderzoek voor te zetten en te voltooien. Niet reeds nu kan worden gezegd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
parketnummer: 09/750006-06
kenmerk RK: 08/241
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 250 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats] (Filippijnen),
wonende te [adres],
blijkens een daarvan opgemaakte akte op 25 januari 2008 ter griffie van deze rechtbank ingediend, tegen de aan verdachte gerichte kennisgeving van verdere vervolging gedateerd 17 januari 2008.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft op 20 mei 2008 dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Verdachte, bijgestaan door mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam, is in raadkamer gehoord.
De officieren van justitie, mr. J.S. de Vries en mr. I.C.M.E. Meissen, hebben in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van verdachte
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaarschrift.
De kennisgeving van verdere vervolging is op 18 januari 2008 aan verdachte betekend. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend, zodat verdachte in het bezwaarschrift kan worden ontvangen.
Het processuele verloop in de strafzaak van verdachte
Op 28 augustus 2007 is de verdachte in verzekering gesteld en is een gerechtelijk vooronderzoek in de strafzaak onder bovenstaand parketnummer geopend.
Op 31 augustus 2007 is de verdachte in bewaring gesteld op grond van verdenking van (zakelijk weergegeven):
-feit 1: het medeplegen dan wel het medeplegen van het uitlokken van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [R.K.],
-feit 2: de poging tot het medeplegen dan wel tot het medeplegen van het uitlokken van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [R.M.] en/of [E.R.M.] en/of één of meer onbekend gebleven personen,
-feit 3: het medeplegen dan wel het medeplegen van het uitlokken van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [A.G.T.] en/of [S.A.O.]. Deze feiten zouden zijn begaan te Utrecht, althans in Nederland en/of de Filippijnen in of omstreeks de periode van 1 januari 1987 tot en met 23 januari 2003, respectievelijk 26 september 2004.
Bij beschikking van 13 september 2007 heeft de raadkamer van deze rechtbank de vordering van de officier van justitie tot gevangenhouding van de verdachte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 3 oktober 2007 heeft het ook het Gerechtshof te 's-Gravenhage de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding van de verdachte afgewezen.
Bij beschikking van 21 november 2007 heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek gesloten.
Bij brief van 17 januari 2008 heeft de officier van justitie een kennisgeving van verdere vervolging tegen verdachte doen uitgaan. Op deze kennisgeving verdere vervolging zijn aan de feiten 1, 2 en 3, als vermeld op de vordering tot inbewaringstelling, de volgende subsidiaire feiten toegevoegd (zakelijk weergegeven):
-feit 1: medeplegen van een feit waarbij de wetten en gebruiken van de oorlog zijn geschonden, te weten het (doen) doden van [R.K.], dan wel het opzettelijk toelaten van het plegen van dit feit door een of meer aan verdachte ondergeschikten,
-feit 2: medeplegen van een feit waarbij de wetten en gebruiken van de oorlog zijn geschonden, te weten het (doen) plegen van een aanslag op het leven van [de rechtbank begrijpt de verwijzing naar 'voornoemde personen' aldus] [R.M.] en/of [E.R.M.] en/of een of meer onbekend gebleven personen, dan wel het opzettelijk toelaten van het plegen van dit feit door een of meer aan verdachte ondergeschikten,
-feit 3: medeplegen van het schenden van diverse bepalingen van de wet Internationale Misdrijven door het (doen) doden van [A.G.T.] en/of [S.A.O.], dan wel door het toelaten dat deze personen door aan verdachte ondergeschikten werden gedood, dan wel door het opzettelijk nalaten door verdachte om maatregelen te nemen terwijl aan hem ondergeschikten deze feiten hebben gepleegd.
De pleegperiode van feit 3, subsidiair, heeft de officier van justitie gesteld op 1 oktober 2003 tot en met 26 september 2004.
De beoordeling van het bezwaarschrift
In het bezwaarschrift wordt primair verzocht verdachte buiten vervolging te stellen. Subsidiair wordt verzocht aan de officier van justitie een termijn te stellen, binnen welke tot kennisgeving van niet verdere vervolging of tot dagvaarding moet worden overgegaan.
Bij de behandeling in raadkamer heeft de raadsman het subsidiaire verzoek betreffende het stellen van een termijn als voormeld ingetrokken, zodat de rechtbank daarover geen beslissing zal nemen.
Bij monde van zijn raadsman heeft verdachte in raadskamer verzocht aan de rechtbank om in het geval zij hem buiten vervolgingstelling stelt aan het openbaar ministerie het bevel te geven tot voortzetting van het opsporingsonderzoek onder een andere naam en tegen een andere verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank valt het geven van een dergelijk bevel buiten haar competentie.
De rechtbank dient het bezwaarschrift te beoordelen aan de hand van de feiten die op de kennisgeving van verdere vervolging staan vermeld.
Voor zover in deze zaak relevant, bepaalt artikel 250, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering dat de rechtbank de verdachte ten aanzien van de tenlastelegging buiten vervolging stelt, indien zij onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig acht. In de beschikking van 29 september 1951 (NJ 1952, 58 m.nt. WP) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanwezigheid van onvoldoende aanwijzingen van schuld zich beperkt tot het geval dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat een strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. De Hoge Raad heeft voorts overwogen - voor zover hier relevant - dat dit geval zich voordoet, indien voldoende wettig bewijs zal blijven ontbreken.
Mede gelet op deze beschikking van de Hoge Raad moet de rechtbank bij haar beslissing ook rekening houden met eventueel te verwachten resultaten van nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
Op grond van de thans voorhanden zijnde dossierstukken staat vast dat op de Filippijnen [R.K.], [A.G.T.] en [S.A.O.] om het leven zijn gebracht en dat een aanslag op het leven van [R.M.], [E.R.M.] en andere personen is gepleegd.
Voorts bevat het dossier verklaringen van getuigen en documenten dat de opdrachten zouden zijn uitgevoerd door de National People's Army (NPA), de militaire tak van het Centrale Comité van de Communistische Partij van de Filippijnen (CPP).
In het dossier bevinden zich verder ook verklaringen van getuigen die inhouden dat verdachte ten tijde van het plegen van de in de tenlastelegging omschreven feiten al dan niet intensieve banden zou hebben onderhouden met deze organen.
Het dossier bevat ook verklaringen van getuigen dat verdachte gelet op zijn positie in de CPP betrokken moet zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft de inhoud van het dossier getoetst aan het hiervoor vermelde door de Hoge Raad geformuleerde criterium.
De inhoud van het dossier biedt vooralsnog onvoldoende concrete aanwijzingen voor directe betrokkenheid van verdachte bij de hem verweten gedragingen die nodig zijn om strafrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank zou voormelde toetsing daarom in beginsel tot de slotsom hebben moeten leiden dat op grond van het tot nu door het openbaar ministerie verzamelde bewijsmateriaal het hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht, dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling van de verdachte zou komen.
Daarnaast dient de rechtbank bij haar beoordeling tevens te betrekken de te verwachten resultaten van nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
De rechtbank neemt in aanmerking dat door de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek het openbaar ministerie ingevolge het bepaalde in artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering was gehouden om binnen een termijn van twee maanden een beslissing te nemen over de vraag of verdachte verder zou worden vervolgd of niet.
Het onderzoek naar de betrokkenheid van verdachte bij de hem verweten gedragingen liep ten tijde van het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek nog. Door de rechter-commissaris was toen al een vordering van het openbaar ministerie om een aantal getuigen à charge te horen toegewezen.
Het openbaar ministerie heeft tijdens de behandeling in raadkamer meegedeeld dat het opsporingsonderzoek nog steeds loopt. Concreet is naar voren gebracht dat momenteel onderzoek plaatsvindt naar de inhoud van (de grote hoeveelheid) inbeslaggenomen computerbestanden en dat wordt overwogen een aantal getuigen à charge nog (nader) te (doen) horen.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie tijd dient te worden gegeven om het door hem gevoerde opsporingsonderzoek voort te zetten en te voltooien, opdat dan een afgewogen beslissing kan worden gegeven over de vraag of verdachte al dan niet moet worden gedagvaard om zich tegenover de strafrechter te verantwoorden. Het is niet uit te sluiten dat voornoemde en eventuele andere onderzoekshandelingen nieuwe, relevante gegevens zullen opleveren. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet reeds nu kan worden gezegd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten.
De rechtbank zal daarom het bezwaarschrift ongegrond verklaren.
Beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer te 's-Gravenhage op 5 juni 2008 door
mrs H.P.M. Meskers, voorzitter, M.I. Veldt-Foglia en R.J.A. Schaaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend.