Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3157

Datum uitspraak2008-02-05
Datum gepubliceerd2008-06-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/437592-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

uitspraak inzake openlijke geweldpleging en erfvredebreuk door krakers in Amsterdamse buurt De Pijp. Verweren inzake gebruikmaking van anonieme aangiftes en anonieme getuigenverklaringen en onzorgvuldige spiegelconfrontaties verworpen.Onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en geldboete


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/437592-07 Datum uitspraak: 5 februari 2008 op tegenspraak VONNIS van de politierechter in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 januari 2008. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde ter terechtzitting is gewijzigd. Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. hij op of omstreeks 17 november 2007 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [straatnaam 1], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen drie, althans één of meer personen, aan te duiden als NN1 en/of NN2 en/of NN3, welk geweld bestond uit - het schelden en/of schreeuwen tegen die NN1 en/of NN2 en/of NN3 en/of - het oproepen van geweld tegen die NN1 en/of NN2 en/of NN3 en/of - het scheldend en/of schreeuwend afrennen op die NN1 en/of NN2 en/of NN3 en/of - het meermalen, althans eenmaal (met kracht) slaan en/of stompen en/of duwen tegen het gezicht/hoofd en/of het lichaam van die NN1 en/of NN2 en/of NN3 en/of - het meermalen, althans eenmaal (met kracht) trappen en/of schoppen tegen het gezicht/hoofd en/of het lichaam van die NN1 en/of NN2 en/of NN3; (artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht) 2. hij in of omstreeks de periode van 11 november 2007 tot en met 17 november 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen electriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Stichting De Alliantie Amsterdam, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s); (artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht) 3. hij in of omstreeks 11 november 2007 tot en met 17 november 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk vertoevende en/of wederrechtelijk zijn binnengedrongen in een besloten erf gelegen [straatnaam 1], percelen [nummer 1] en/of [nummer 2] en/of [nummer 3] en in gebruik bij Stichting De Alliantie Amsterdam, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), zich met zijn mededader(s), althans alleen, niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd; (artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht) De rechtbank leest het in de eerste regel van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vermelde “hij” als “zij” en het in de zesde regel van het onder 3 tenlastegelegde vermelde “zijn” als “haar”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad. 2. Voorvragen … 3. Waardering van het bewijs De politierechter acht – anders dan de officier van justitie – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 – kort gezegd de diefstal van elektriciteit – is tenlastegelegd. De politierechter overweegt dat uit de aangifte, namens Stichting De Alliantie Amsterdam gedaan, slechts volgt dat er op 11 november 2007 is geconstateerd dat er een kabel liep vanuit een eerder op het terrein geplaatste elektrakast naar een door de krakers op het terrein geplaatste caravan, doch dat uit het dossier niet blijkt dat er ook daadwerkelijk elektriciteit is weggenomen, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Verweren Door de raadsvrouw is ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit een drietal verweren gevoerd betreffende de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van het bewijs. 1. Anonieme aangiften/getuigen Allereerst is door de raadsvrouw betoogd dat de vermeende betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde uitsluitend is gebaseerd op de anoniem afgelegde verklaringen van de aangevers ‘NN1’, ‘NN2’ en ‘NN3’, terwijl het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), alsook artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), eist dat een veroordeling nimmer in beslissende mate op anoniem bewijs mag berusten, zodat verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. De politierechter verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Hoewel er sprake is geweest van anoniem bij de politie afgelegde verklaringen van de aangevers ‘NN1’, ‘NN2’ en ‘NN3’, stelt de politierechter allereerst vast dat dit voor een belangrijk deel is gecompenseerd door het, door de officier van justitie, bij wie de personalia van de aangevers bekend waren, kunnen oproepen van de aangevers als getuigen en dat dit ook is gebeurd. Op verzoek van de verdediging zijn twee van de drie aangevers (‘NN1’en ‘NN2) als getuigen gehoord bij de rechter-commissaris. De derde aangever (‘NN3’) is ook op verzoek van de verdediging opgeroepen om bij de rechter-commissaris te worden gehoord, doch deze was verhinderd om op de voorgestelde datum aanwezig te zijn en de verdediging heeft vervolgens afgezien van de wens deze aangever nog te horen. De politierechter stelt tevens vast dat bij de twee door de rechter-commissaris gehoorde aangevers/getuigen geen sprake is geweest van anonieme getuigen zoals bedoeld in artikel 344a Sv. Het betreft hier beperkt anonieme getuigen. De getuigen hebben immers slechts enkele gegevens omtrent hun identiteit niet prijsgegeven. Voorts stelt de politierechter vast dat de door de rechter-commissaris genomen en gemotiveerde beslissing tot het toestaan van de door de officier van justitie gevorderde en door de aangevers/getuigen verzochte beperkte anonimiteit, is genomen via de daartoe geëigende weg van artikel 190, tweede lid Sv, en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld haar standpunt hieromtrent kenbaar te maken. De verdediging heeft daarbij kunnen aangeven welk verdedigingsbelang zou worden geschonden bij het achterwege blijven van enkele persoonsgegevens van de te horen aangevers/getuigen en heeft op die vraag slechts gerefereerd aan het algemene uitgangspunt dat getuigen hun persoonsgegevens volledig dienen te verschaffen. De politierechter stelt tenslotte vast dat de verdediging niet via de daartoe voorgeschreven weg de aangevers/getuigen heeft laten oproepen om ter terechtzitting te verschijnen, noch heeft zij dit verzoek ter terechtzitting gedaan. Van het horen als getuige van aangever ‘NN3’ is door de verdediging zelfs nadrukkelijk afgezien. Mede op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld overweegt de politierechter naar aanleiding van het gevoerde verweer het volgende. Over het gegeven dat de twee aangevers ‘NN1’ en ‘NN2’ als getuigen beperkt anoniem door de rechter-commissaris zijn gehoord, kan thans niet worden geklaagd. Er staat immers geen rechtsmiddel open tegen een door de rechter-commissaris op de voet van artikel 190, tweede lid Sv genomen beslissing. Er is ook overigens niet gebleken dat artikel 190, tweede lid Sv op enige wijze onjuist zou zijn toegepast. Vervolgens is wel van belang welke (bewijs)waarde de verklaringen van de beperkt anoniem gehoorde getuigen hebben. Anders dan door de raadsvrouw is bepleit, geldt in casu niet de regel dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaringen van de onderhavige getuigen. De verdediging beroept zich dan ten onrechte op de regel van artikel 344a Sv. Nu toepassing is gegeven aan artikel 190, tweede lid Sv, en er derhalve geen sprake is van volstrekt anoniem gebleven getuigen, hebben de door twee getuigen bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen dan ook volledige bewijskracht, zij het dat artikel 360, lid 1 Sv, onder het derde gedachtestreepje vereist dat de rechter in zijn vonnis een bijzondere motivering geeft voor het gebruik van een dergelijke verklaring. De politierechter is van oordeel dat in onderhavige zaak niets zich verzet tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die ‘NN1’ en ‘NN2’ bij de politie en als getuigen hebben afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Zoals hiervoor overwogen, is er naar het oordeel van de politierechter geen sprake van volledig anonieme getuigen en heeft de verdediging de getuigen ten aanzien van de tenlastegelegde feiten volledig kunnen ondervragen, waarbij de verdediging geen vragen zijn belet. Verborgen gegevens van getuigen betreffende achternaam en beroep kunnen in zijn algemeenheid alleen van belang worden geacht om de betrouwbaarheid van een getuige te kunnen beoordelen, doch in casu is niet aangevoerd en ook niet aannemelijk geworden dat de betreffende getuigen vanwege hun eventuele beroep onbetrouwbaar zouden zijn. De verdediging heeft niet aangegeven welk verdedigingsbelang in dit specifieke geval is geschonden. De politierechter ziet ook ambtshalve geen reden waarom het verdedigingsbelang in deze zaak is geschonden daar waar de getuigen slechts op onderdelen geen persoonsgegevens hebben verschaft. Ook is niet door de verdediging aangegeven om welke andere reden de door de aangevers/getuigen afgelegde verklaringen onjuist dan wel onbetrouwbaar zouden zijn, anders dan te verwijzen naar het gegeven dat verdachte dit tenlastegelegde feit ontkent. De politierechter acht de verklaringen van de aangevers die zij bij de politie hebben afgelegd en die zij als getuigen hebben afgelegd bij de rechter-commissaris betrouwbaar, te meer nu de verklaringen over en weer op essentiële onderdelen overeenkomen en deze ook overeenkomen met de eerder gedane aangiften. In samenhang hiermee hecht de politierechter ook waarde aan de resultaten van de spiegelconfrontatie (de overwegingen van de politierechter ten aanzien van de wijze waarop deze is uitgevoerd, volgen hierna). Daarbij valt namelijk op dat deze genuanceerd zijn. Zo worden niet alle verdachten over een kam geschoren, maar wordt per verdachte aangegeven of deze met zekerheid wel of niet betrokken is geweest bij bepaalde tenlastegelegde handelingen en daar waar twijfel bij de aangevers bestond, is deze ook aangegeven. Ten aanzien van het gebruik van de aangifte van ‘NN3’en de verklaringen die deze persoon heeft afgelegd ten tijde van de confrontatie met verdachte en de twee medeverdachten overweegt de politierechter, dat ook hier het beroep op uitsluiting krachtens het bepaalde in artikel 344a Sv niet opgaat. Weliswaar is hier wel sprake van anoniem, en niet van beperkt anoniem afgelegde verklaringen, maar deze verklaringen vinden in belangrijke mate steun in de overige in dit vonnis gebezigde bewijsmiddelen. Daarmee is voldaan aan een van de twee vereisten die artikel 344a lid 3 Sv stelt voor het gebruik van dergelijke verklaringen voor het bewijs. Nu de verdediging voorafgaand aan de zitting en ter terechtzitting expliciet heeft afgezien van het horen van deze aangever ‘NN3’doet zich, naar het oordeel van de politierechter, de omstandigheid voor die vergelijkbaar is met de situatie genoemd in artikel 344a lid 3, sub b Sv, zijnde de tweede eis voor het mogen gebruiken van deze verklaringen voor het bewijs. 2. Spiegelconfrontatie Daar waar de verdediging heeft aangevoerd dat de resultaten van een enkelvoudige spiegelconfrontatie onbetrouwbaar moeten worden geacht en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, overweegt de politierechter dat geen wet of rechtsregel zich tegen het gebruik van de resultaten van een enkelvoudige spiegelconfrontatie verzet. De politierechter is het met de verdediging eens dat in zijn algemeenheid een meervoudige spiegelconfrontatie de voorkeur verdient boven een enkelvoudige spiegelconfrontatie. Per onderzoek dient afgewogen te worden welk middel wordt ingezet. In casu zijn twee omstandigheden van belang die naar het oordeel van de politierechter het toepassen en het gebruik van een enkelvoudige spiegelconfrontatie kunnen rechtvaardigen. Allereerst betreft het hier een verdachte die op de plaats van het delict en kort na het incident is aangehouden en niet om een verdachte van wie in het geheel onbekend is of hij/zij op enigerlei wijze bij het incident is betrokken, en waarbij een meervoudige confrontatie meer voor de hand zou liggen. Daarnaast is ook voortvarendheid van het onderzoek een factor welke, afgezet tegen het voorarrest waarin verdachte zich bevond, de keuze voor een enkelvoudige confrontatie rechtvaardigt. Met de verdediging is de politierechter van oordeel dat de enkelvoudige spiegelconfrontatie niet conform de regels van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (TMBO) heeft plaatsgevonden, nu de confrontatie niet is geleid door een daartoe aangewezen terzake deskundige politieambtenaar als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993 en het feitelijk tonen van de verdachte aan de aangevers is geschied door een opsporingsambtenaar die wist dat de getoonde persoon verdachte betrof. De betrokken politieambtenaren en de aangevers ‘NN1’ en ‘NN2’ zijn in dit verband bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord teneinde te achterhalen wat er niet goed of onzorgvuldig is gedaan en mede om te achterhalen of de werkwijze gevolgen heeft gehad voor de betrouwbaarheid van de resultaten van de confrontatie, zijnde de al dan niet herkenning van verdachte. Hoewel de spiegelconfrontatie in strijd met de voorschriften van het Besluit TMBO heeft plaatsgevonden, is uit vragen van de rechter-commissaris aan de aangevers/getuigen en uit het doorvragen terzake door de verdediging, naar het oordeel van de politierechter niet gebleken dat de aangevers/getuigen ten tijde van de confrontatie zodanig zijn beïnvloed dat de resultaten hiervan onbetrouwbaar moeten worden geacht en daarom buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Bij deze resultaten valt, zoals reeds eerder gesteld, bovendien op dat de herkenningen genuanceerd zijn. Aangevers hebben per verdachte aangegeven of zij deze met zekerheid konden herkennen en hebben daar waar twijfel terzake bestond, dit ook aangegeven. Niet is gebleken dat zij dienaangaande anders dan uit eigen wetenschap hebben verklaard. Op grond van het bovenstaande verwerpt de politierechter derhalve het verweer dat de resultaten van de spiegelconfrontatie niet zouden mogen meewerken voor het bewijs. 3. Inhoud van de verklaringen Daar waar de verdediging heeft gesteld dat mogelijk ook nog contaminatie heeft plaatsgevonden in de herinnering van de aangevers/getuigen, nu zij voor de confrontatie op internet, onder meer op de website van AT5, filmpjes met betrekking tot het gebeurde hebben bekeken, is dit verweer naar het oordeel van de politierechter onvoldoende onderbouwd. Het enige wat blijkt is dat aangever ‘NN1’ wellicht verdachte op een filmpje op internet heeft herkend, hetgeen mogelijk een vertroebeling van zijn herinnering zou kunnen geven. Echter, wat aangever ‘NN1’ zelf met betrekking tot verdachte heeft waargenomen en waarover hij heeft verklaard, wordt door verdachte niet ontkend, zodat niet kan worden gezegd dat de betrouwbaarheid van de herkenning van ‘NN1’ van verdachte in het geding is. Het bewijs Met inachtneming van het voorgaande grondt de politierechter zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en waarvan hieronder de zakelijk weergegeven opsomming van de inhoud en van de vindplaats daarvan, volgt. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde (erfvredebreuk) De politierechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 17 oktober 2006 zijn de kraakpanden aan de [straatnaam 1] [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] te Amsterdam ontruimd, waarna deze rond 20 december 2006 zijn gesloopt. Het terrein werd na de sloop vervolgens afgesloten middels bouwhekken. Op 23 januari 2007 is een bouwvergunning verleend aan woningbouwvereniging stichting De Alliantie Amsterdam te Amsterdam. In oktober 2007 heeft de aa[aannemer 1]annemer 1], de tijdelijke bouwhekken rondom het braakliggende terrein vervangen door eigen hekken voorzien van borden met daarop de tekst ‘[aannemer 1]’. Op 1 november 2007 heeft de NUON in opdracht van de aannemer vervolgens een bouwstroomaansluiting op het terrein aangelegd. Op 11 november 2007 heeft een groep van circa 20 krakers het bouwterrein in bezit genomen en aldaar een caravan en een aantal tenten geplaatst. Om het terrein te kunnen betreden werd het hangslot van het hekwerk verbroken en werden de recent geplaatste bouwhekken verwijderd. Op 13 november 2007 is namens stichting De Alliantie Amsterdam aangifte gedaan terzake van erfvredebreuk (op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 november 2007, p. 0010 e.v. en het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 november 2007, p. 0044 e.v.). Op grond van het voorgaande stelt de politierechter vast dat het erf aan de [straatnaam 1] [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] inmiddels, door de hekken van [aannemer 1] ook zichtbaar, in gebruik was en daarna, op of na 11 november 2007, is betreden door een groep krakers en verdachte. Van verdachte staat voorts vast dat zij in elk geval in de nacht van 17 november 2007, namelijk toen zij om 02.45 uur werd aangehouden, op het terrein aanwezig was. Naar het oordeel van de politierechter kan het niet anders dan dat verdachte op de hoogte was van het wederrechtelijke karakter van haar aanwezigheid op het terrein, temeer nu zij uit de ‘krakersscene’ komt, terwijl zij door een beroep op haar zwijgrecht terzake ter terechtzitting ook geen verweer ten aanzien van deze beschuldiging heeft gevoerd. Primair is onder 3 tenlastegelegd dat verdachte wederrechtelijk vertoevende op het besloten erf dat in gebruik was bij stichting De Alliantie Amsterdam, zich niet op de vordering vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd. Hiervan spreekt de politierechter verdachte vrij, nu niet wettig en overtuigend is bewezen dat een dergelijke vordering, voor zover al gedaan, verdachte ook heeft bereikt. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de tenlastelegging gewijzigd in die zin dat subsidiair als verwijt is opgenomen dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, het erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen, nu de toegang tot het bouwterrein was verschaft door middel van het verbreken van een slot aan het hekwerk, terwijl verdachte zich zonder voorkennis van de rechthebbende en anders dan ten gevolge van een vergissing in de voor de nachtrust bestemde tijd, op het terrein werd aangetroffen. Met de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden geacht kan worden wederrechtelijk op het erf te zijn binnengedrongen. Hoewel niet kan worden vastgesteld dat verdachte zelf enig slot heeft verbroken, staat naar het oordeel van de politierechter vast dat verdachte, op het moment dat zij zich toegang verschafte tot het bewuste erf, voldoende kennis van het krakersgebeuren had, waardoor zij wordt geacht te hebben geweten dat haar aanwezigheid op het bouwterrein, waarvan vastgesteld kon worden dat het inmiddels in gebruik was genomen, wederrechtelijk, want ook zonder toestemming van de rechthebbende, was, althans heeft verdachte dit haar welbekende risico genomen en aanvaard. Van een eventuele vergissing ten aanzien van haar verblijf op het erf aan de kant van verdachte is niets door haar gesteld noch aannemelijk geworden. Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde (openlijke geweldpleging) De aangevers ‘NN1’, ‘NN2’ en ‘NN3’ hebben verklaard dat zij op 17 november 2007 langs het gekraakte bouwterrein aan de [straatnaam 1] te Amsterdam liepen en aldaar aan het hekwerk een affiche zagen hangen, welk affiche ‘NN1’ van het hek heeft gehaald teneinde dit te lezen. Daarop is verdachte, zo heeft zij ter terechtzitting zelf ook verklaard, naar het hek toegekomen en heeft daar tegen aangevers gescholden en geschreeuwd en hen gezegd dat zij moesten oprotten (de verklaring ter terechtzitting van verdachte d.d. 22 januari 2008). Op het geschreeuw door verdachte bij het hek afgekomen, heeft een groep personen die zich op het terrein bevonden vervolgens het terrein verlaten en zijn in gevecht geraakt met de drie aangevers. Vaststaat dat de groep die van het terrein afkwam de aanval op aangevers heeft gezocht. Uit de verklaringen van aangevers blijkt dat zij alledrie door verschillende personen uit de aanvallende groep zijn geslagen en/of geschopt (proces-verbaal van verhoor van getuigen ‘NN1’ ([NN1]) en ‘NN2’ ([NN2]) ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 17 januari 2008 en het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte van ‘NN3’ d.d. 19 november 2007, p. 0064 e.v.). Tijdens een enkelvoudige spiegelconfrontatie tussen verdachten en aangevers, hebben de aangevers ‘NN1’ en ‘NN2’, afzonderlijk van elkaar, de medeverdachte [medeverdachte 1] herkend als een van de personen die ‘NN1’ heeft geschopt, volgens ‘NN1’ toen hij al op de grond lag (op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 19 november 2007, p. III van het persoonsdossier van [medeverdachte 1]). Aangever ‘NN1’ heeft als getuige bij de rechter-commissaris herhaaldelijk, ook op het daarnaar doorvragen van de raadsvrouw, verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte tijdens de vechtpartij iets aanmoedigends naar de aanvallers heeft geroepen (proces-verbaal van verhoor van getuige ‘NN1’ ([NN1]) ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 17 januari 2008). Tijdens de spiegelconfrontatie met verdachte verklaart ook ‘NN3’ dat zij de aanleiding was waardoor de anderen van het terrein kwamen afrennen en hen aanvielen, dat hij verdachte tot het einde van de geweldpleging heeft horen schreeuwen en schelden en dat zij naast de vechtpartij heeft gestaan (op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 19 november 2007, p. III van het persoonsdossier van [verdachte]). Uit de groep van de thans terechtstaande verdachten kan alleen ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 1] worden vastgesteld dat hij tot de groep heeft behoord die daadwerkelijk het terrein heeft verlaten en heeft deelgenomen aan het geweld en daarmee ook verantwoordelijk is voor het geweld dat door de anderen uit de groep is uitgeoefend, zodat ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] het onder 1 tenlastegelegde hem volledig wordt aangerekend. Van verdachte en de overige twee verdachten kan de politierechter niet overtuigend vaststellen dat zij het terrein hebben verlaten en hebben deelgenomen aan de feitelijke geweldpleging. Echter, ook al kan ten aanzien van verdachte niet worden vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan de feitelijke geweldshandelingen, wel kan worden vastgesteld, mede op basis van haar eigen verklaring ter terechtzitting, dat zij de aanleiding voor de vechtpartij heeft gevormd door de door haar geïnitieerde woordenwisseling met aangevers aan het hek en dat zij heeft gezien dat er een worsteling plaatsvond (verklaring ter terechtzitting van verdachte d.d. 22 januari 2008). Gelet op voornoemde verklaringen van de aangevers ‘NN1’ en ‘NN3’ met betrekking tot de rol van verdachte, kan tevens worden vastgesteld dat verdachte, ook nadat de vechtpartij in gang was, is blijven schreeuwen en de aanvallende groep tijdens de vechtpartij is blijven aanmoedigen. Naar het oordeel van de politierechter maakt haar dit, mede gelet op de terzake thans geldende jurisprudentie, deelnemer aan het geheel, zodat ook ten aanzien van verdachte het onder 1 tenlastegelegde volledig wordt aangerekend. Bewezenverklaring De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: 1. op 17 november 2007 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, [straatnaam 1], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen drie personen, aan te duiden als NN1 en NN2 en NN3, welk geweld bestond uit: - het schelden en schreeuwen tegen die NN1 en NN2 en NN3, en - het oproepen van geweld tegen die NN1 en NN2 en NN3, en - het scheldend en schreeuwend afrennen op die NN1 en NN2 en NN3, en - het meermalen (met kracht) slaan en stompen tegen het gezicht/hoofd en het lichaam van die NN1 en NN2, en - het meermalen (met kracht) trappen en schoppen tegen het hoofd en het lichaam van die NN1 en NN3; 3. in de periode van 11 november 2007 tot en met 17 november 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten erf gelegen aan de [straatnaam 1], percelen [nummer 1] en [nummer 2] en [nummer 3] en in gebruik bij stichting De Alliantie Amsterdam. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. De politierechter grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 5. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 6. Motivering van de straf De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 45 dagen en dat de vordering van de benadeelde partij, De Alliantie Ontwikkeling, geheel zal worden toegewezen onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte bevond zich op 17 november 2007 op een bouwterrein aan de [straatnaam 1], waarvan zij wist dan wel uit ervaring had moeten weten dat dit wederrechtelijk al dan niet door anderen was bezet. Hiermee heeft verdachte zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan erfvredebreuk, waarmee zij het recht heeft aangetast tot het ongestoord gebruik van het terrein door de rechthebbende. Terwijl verdachte zich op voornoemd terrein bevond, stonden er drie passanten (de aangevers ‘NN1’, ‘NN2’ en ‘NN3’) bij het hek van het terrein een van de affiches, welke aan het hek bevestigd waren, te lezen, waarop verdachte naar het hek is gegaan en tegen aangevers is gaan schreeuwen en schelden en hen heeft gezegd op te rotten. Op het geschreeuw door verdachte bij het hek afgekomen, heeft een groep personen die zich op het terrein bevonden vervolgens het terrein verlaten en zijn in gevecht geraakt met de drie aangevers. Vaststaat dat de groep die van het terrein afkwam, de aanval op aangevers heeft gezocht. Uit de verklaringen van aangevers blijkt dat zij alledrie door verschillende personen uit de aanvallende groep zijn geslagen en/of geschopt, ook toen een van de slachtoffers ( ‘NN1’) al op de grond lag. Uit een letselverklaring van ‘NN1’ d.d. 21 januari 2008 volgt dat het slachtoffer als gevolg van het op hem toegepaste groepsgeweld zenuwletsel aan zijn schouder heeft opgelopen, welk letsel mogelijk blijvend zal zijn. Hoewel niet vastgesteld kan worden dat verdachte ook zelf gewelddadige handelingen heeft gepleegd, heeft zij desalniettemin een wezenlijke bijdrage aan het geweld geleverd. Verdachte heeft de aanval op de slachtoffers door haar geschreeuw tegen de slachtoffers aan het hek, in belangrijke mate teweeggebracht, heeft het vervolgens zien escaleren tot een worsteling en heeft niets ondernomen om een en ander te stoppen of zich daarvan te distantiëren. In plaats daarvan is verdachte blijven schreeuwen en heeft zij tijdens de geweldpleging een en ander aangemoedigd, hetgeen een ontremmend effect op de groepsleden kan hebben gehad. Dit maakt haar rol naar het oordeel van de politierechter even zwaar als degenen die het geweld feitelijk hebben toegepast. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat zij zich in groepsverband schuldig heeft gemaakt aan redenloos geweld tegen enkele passanten, en zulks op een wijze en onder omstandigheden dat daardoor de openbare orde wordt verstoord en een bijdrage wordt geleverd aan de in de maatschappij levende onveiligheidsgevoelens. De politierechter vermag in dit verband tevens niet in te zien hoe zulk gewelddadig, en aanmoedigend optreden zich verhoudt tot de idealen waar de groep, en verdachte, voor zegt op te komen. De politierechter houdt bij de straftoemeting rekening met de omstandigheid dat het onder 2 tenlastegelegde – kort gezegd de diefstal van stroom – niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De politierechter houdt evenwel ook rekening met de omstandigheid dat verdachte, ook ter terechtzitting, op geen enkele wijze enige spijt of inlevingsvermogen ten aanzien van het gebeurde of het slachtoffer heeft getoond en met de omstandigheid dat er, wellicht onbedoeld, sprake is van een slachtoffer met ernstig, mogelijk blijvend, letsel. Hoewel verdachte reeds veelvuldig met de politie in aanraking is geweest ten aanzien van soortgelijke feiten, zal de politierechter hier geen strafverzwarende gevolgen aan verbinden, nu deze vonnissen nog niet onherroepelijk zijn, Nu verdachte ter terechtzitting expliciet te kennen heeft gegeven een werkstraf niet te zullen verrichten, en de raadsvrouw een dergelijke strafafdoening ook niet heeft bepleit, en een forse straf op zijn plaats is, zal de politierechter, in afwijking van de eis van de officier van justitie, aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Ten aanzien van de benadeelde partij Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij, De Alliantie Ontwikkeling, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Allereerst zijn bij de politierechter vragen gerezen omtrent de identiteit van de benadeelde partij. Vragen die ter zitting niet konden worden beantwoord nu niemand namens de benadeelde partij is verschenen. Volgens het voegingsformulier is dit De Alliantie Ontwikkeling. Deze naam komt in het strafdossier niet voor. In de tenlastelegging wordt uitgegaan van Stichting De Alliantie Amsterdam. In de bijlagen van het voegingsformulier komen voorts nog namen als De Alliantie Ontwikkeling te Huizen, De Alliantie Ontwikkeling B.V. en De Alliantie Projectontwikkeling voor, waardoor het onduidelijk is wie zich als benadeelde partij heeft gevoegd. Daarbij is de vordering onvoldoende onderbouwd. De gestelde schadeposten worden deels niet onderbouwd met facturen of andere bewijsstukken en daar waar dit wel is gebeurd komen bedragen niet overeen. Gelet hierop zal de politierechter bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 138 en 141 van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 8. Beslissing Verklaart het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde Op een erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 weken. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Verklaart de benadeelde partij De Alliantie Ontwikkeling niet-ontvankelijk in haar vordering. Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.C. Janssen, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. C.O. Markenstein, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze politierechter van 5 februari 2008.