Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2738

Datum uitspraak2008-05-27
Datum gepubliceerd2008-05-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers307632 / KG 08/383
Statusgepubliceerd


Indicatie

In 2006 hebben de Belastingdienst en vertegenwoordigers van woningcorporaties in het kader van een gedeeltelijke vennootschapsbelastingplicht van woningcorporaties een vaststellingovereenkomst naar burgerlijk recht gesloten met een geldigheidsduur tot 31 december 2010. Hierin is vastgelegd welke activiteiten van woningcorporaties zijn belast en welke activiteiten zijn vrijgesteld van heffing. Als gevolg van een wijziging van de Wet Vpb per 1 januari 2008 zijn woningcorporaties voor al hun activiteiten vennootschapsbelastingplichtig geworden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met deze wetswijziging het fundament onder de vaststellingsovereenkomst is vervallen en dat deze haar werking voor de jaren 2008 en volgende heeft verloren. Het beroep van de woningcorporaties op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de formele wetgever in beginsel ten alle tijde wetgeving mag veranderen. Bovendien is ook in de vaststellingsovereenkomst rekening gehouden met eventuele wetswijzigingen. De vorderingen worden daarom afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 27 mei 2008, gewezen in de zaak met rolnummer KG 08/383 van: de stichting Woonpartners Midden-Holland, Stichting voor Bouwen en Beheren, gevestigd te Waddinxveen, eiseres, procureur mr. N.H.M. ten Bokum, advocaat mr. R.G. Gebel te Eindhoven, tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. W.I. Wisman. Partijen zullen worden aangeduid als 'Woonpartners' en 'de Staat'. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 mei 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Woonpartners heeft de status van toegelaten instelling (hierna ook wel: woningcorporatie) in de zin van artikel 70 van de Woningwet. 1.2. Tot 1 januari 2006 waren woningcorporaties geheel vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. Op deze datum werd een gedeeltelijke vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties van kracht. Deze was neergelegd in artikel 5 lid 1 onderdeel d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). 1.3. Op 15 januari 2007 heeft een werkgroep met vertegenwoordigers van de Belastingdienst (orgaan van de Staat), woningcorporaties en de vereniging van woningcorporaties, Aedes, de inhoud van een 'Vaststellingsovereenkomst Belastingplicht Woningcorporaties' vastgesteld (hierna: de VSO). De VSO is door vrijwel alle woningcorporaties, waaronder Woonpartners, en de Belastingdienst ondertekend. Telkens was één woningcorporatie partij bij de desbetreffende VSO. 1.4. De considerans van de VSO waarbij Woonpartners partij is, vermeldt onder meer dat de VSO is gesloten ter beëindiging van onzekerheid als gevolg van de wijziging van artikel 5 lid 1 onderdeel d Wet Vpb per 1 januari 2006, waarbij de vrijstelling voor toegelaten instellingen in deze wet is aangepast. De considerans luidt verder onder meer als volgt: " II.1 Algemeen Met ingang van 1 januari 2006 is de vrijstelling in de Wet [zijnde de Wet Vpb, toevoeging voorzieningenrechter] voor toegelaten instellingen aangepast. Uitgangspunt voor het aanpassen van de vrijstelling in de Wet is het creëren van een 'level playing field' tussen toegelaten instellingen en andere belastingplichtigen. Om die reden is een scheiding gemaakt tussen belaste en vrijgestelde activiteiten. Dit is vastgelegd in artikel 5, lid 1, onderdeel d van de Wet en artikel 2 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971. (...) De toepassing van deze artikelen roept veel vragen op. Over deze problematiek zal intensief overleg nodig zijn tussen de individuele toegelaten instelling en de inspecteur van de Belastingdienst. Indien geen overeenstemming bereikt wordt, zal in veel gevallen uiteindelijk de Hoge Raad duidelijkheid moeten geven. Voor veel zaken betekent deze rechtsgang dat het een langdurig proces wordt voordat duidelijkheid en dus zekerheid te verwachten is. Partijen achten dit onwenselijk. Om deze reden willen de toegelaten instellingen en de Belastingdienst in onderling overleg op evenwichtige wijze invulling geven aan de vraagstukken die toepassing van artikel 5, lid 1, onderdeel d van de Wet, binnen doel en strekking van deze bepaling, met zich meebrengen. II.2 Omschrijving van de onzekerheid De onderwerpen waarover partijen in onzekerheid verkeren en duidelijkheid over willen verkrijgen zijn de volgende: a. Begrippen: Hoe moeten de gehanteerde begrippen in artikel 5, lid 1, onderdeel d van de Wet en deze overeenkomst worden uitgelegd? b. Belastingplicht: - Welke activiteiten van de toegelaten instelling zijn van vennootschapsbelasting vrijgesteld en welke activiteiten zijn belast? - Hoe worden leveringen, diensten en financieringen tussen de belaste en de vrijgestelde sfeer verrekend? (...)" 1.5. De VSO luidt verder onder meer als volgt: "III Inhoud van de overeenkomst Partijen zijn het volgende overeengekomen: Hoofdstuk 1 Begrippen Dit hoofdstuk geeft aan hoe partijen de in artikel 5, lid 1, onderdeel d van de Wet en de in deze overeenkomst gehanteerde begrippen uitleggen. Partijen komen overeen dat uitsluitend in dat kader de hierna genoemde begrippen in fiscale zin worden gedefinieerd. Dit impliceert dat onderstaande begrippen voor andere wettelijke (fiscale) bepalingen of voor (andere) instellingen (zoals toegelaten instellingen) buiten deze overeenkomst een andere betekenis kunnen hebben. (...) Hoofdstuk 3 Belastingplicht Dit hoofdstuk geeft duidelijkheid over welke activiteiten van partij A vrijgesteld en welke activiteiten belast zijn. Tevens wordt aangegeven op welke wijze leveringen en diensten tussen belaste en vrijgestelde sfeer worden verrekend waaronder de rente over de rekening-courant verhoudingen tussen de belaste en vrijgestelde sfeer één en ander ter interpretatie van artikel 5, lid 1, onderdeel d van de Wet." 1.6. De VSO vermeldt in het eerste lid van artikel 7.2 dat de overeenkomst een looptijd van vijf kalenderjaren heeft en geldt tot en met 31 december 2010. Over de mogelijkheid van opzegging bepaalt het tweede lid: "Deze overeenkomst kan door partijen, met inachtneming van een redelijke opzegtermijn, aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft, worden opgezegd met ingang van het tijdstip waarop: a. een relevante wetswijziging in werking treedt; b. een wijziging van de relevante op de Woningwet gebaseerde voorschriften plaatsvindt; welke van materieel belang zijn voor de fiscaalrechtelijke positie van partij A [de woningcorporatie, toevoeging voorzieningenrechter]" 1.7. Met een brief van 20 november 2007 heeft de Belastingdienst aan Woonpartners onder meer het volgende bericht: "Als het Belastingplan 2008 door de Tweede en Eerste Kamer wordt aangenomen, zal er voor toegelaten instellingen vanaf 1 januari 2008 geen vrijstelling voor de vennootschapsbelasting meer gelden. Het wetsartikel 5, eerste lid, onderdeel d, Wet VPB 1969 verdwijnt en daarmee ontvalt ook de basis aan de VSO. De VSO vervalt derhalve van rechtswege. Hierover heeft de staatssecretaris het volgende aan de Tweede Kamer geschreven: "Ik ben dan ook van mening dat de VSO vanaf 1 januari 2008 voor latere jaren haar werking verliest en van rechtswege komt te vervallen. De VSO behoudt wel haar werking voor de jaren 2006 en 2007. Dit brengt mee dat een opzegging van de VSO feitelijk niet aan de orde is." (Tweede Kamer 2007/2008, 31205, nr. 9, blz. 91). Ik realiseer mij dat in de tekst van de door u gesloten VSO een bepaling is opgenomen waarin staat dat de VSO wordt opgezegd bij een relevante wetswijziging. Hoewel opzegging gelet op bovenstaand citaat van de staatssecretaris strikt genomen niet noodzakelijk is, zeg ik, ter vermijding van misverstanden en gelet op genoemd artikel uit de VSO, deze VSO op voor de periode vanaf 1 januari 2008. Uiteraard onder de voorwaarde dat de voorgestelde relevante wetswijzigingen zijn aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer en per 1 januari 2008 in werking treden." 1.8. Per 1 januari 2008 is artikel 5 lid 1 onderdeel d Wet Vpb vervallen. Deze wijziging is onderdeel van het Belastingplan 2008. Met ingang van deze datum zijn woningcorporaties voor al hun activiteiten belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. Woonpartners vordert na wijziging van eis, zakelijk weergegeven: - primair de Staat te veroordelen om zijn verplichtingen en afspraken voortvloeiende uit de VSO volledig en onvoorwaardelijk te blijven nakomen; - subsidiair de Staat te bevelen om de opzegging door de Belastingdienst van de VSO ongedaan te maken en hem te veroordelen om zijn verplichtingen en afspraken voortvloeiende uit deze vaststellingsovereenkomst volledig en onvoorwaardelijk te blijven nakomen; - meer subsidiair (a) de Staat te bevelen om de opzegging door de Belastingdienst van de onderdelen van de VSO die niet opgezegd kunnen worden, ongedaan te maken en de Staat te veroordelen zijn verplichtingen en afspraken voortvloeiende uit deze onderdelen van de VSO volledig en onvoorwaardelijk na te blijven komen; (b) de Staat te bevelen om de opzegging door de Belastingdienst van de onderdelen van de VSO die wel opgezegd kunnen worden, op te schorten voor een periode tot ten minste 1 januari 2010, dan wel tot een door de voorzieningenrechter te bepalen datum, en de Staat te veroordelen gedurende de opzegtermijn de verplichtingen en afspraken uit deze vaststellingsovereenkomst volledig en onvoorwaardelijk te blijven nakomen. 2.2. Daartoe voert Woonpartners het volgende aan. Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand gekomen. Met de inwerkingtreding van het Belastingplan 2008 kan de VSO niet van rechtswege komen te vervallen. De VSO beschrijft veel meer dan hetgeen onder de subjectieve vrijstelling van artikel 5 lid 1 onderdeel d Wet Vpb oud valt. De VSO heeft namelijk nagenoeg uitsluitend betrekking op de belaste activiteiten van toegelaten instellingen en deze worden op grond van een andere bepaling van de Wet Vpb belast. De opzegging van de VSO door de Belastingdienst per 1 januari 2008 is niet rechtsgeldig geschied. De VSO is alleen opzegbaar op de in artikel 7.2 lid 2 vermelde gronden. Er is echter geen sprake van een relevante wetswijziging, omdat de VSO nagenoeg uitsluitend betrekking heeft op de belaste activiteiten van toegelaten instellingen. Voor zover het in werking treden van het Belastingplan 2008 wel kan worden beschouwd als een relevante wetswijziging, kan de VSO niet worden opgezegd voor de afspraken over de belaste activiteiten. Voor zover de VSO voor deze onderdelen wel opzegbaar is, heeft te gelden dat geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen. De handelwijze van de Belastingdienst is onrechtmatig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. 2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Woonpartners vordert nakoming van een overeenkomst naar burgerlijk recht. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Woonpartners is in haar vorderingen ook ontvankelijk, nu haar geen andere mogelijkheden ten dienste staan voor hetgeen zij wil bereiken. 3.2. Partijen zijn het erover eens dat de VSO is te zien als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Woonpartners stelt dat de Staat ondanks de in 1.8 vermelde wetswijziging, waarbij woningcorporaties voor al hun activiteiten vennootschapsbelastingplichtig zijn geworden, gehouden is de VSO na te komen, in elk geval ten aanzien van de onderdelen die betrekking hebben op reeds belaste activiteiten. In de visie van Woonpartners is de VSO noch van rechtswege vervallen noch rechtsgeldig door de Belastingdienst opgezegd. De Staat ziet dit anders en voert als meest verstrekkende verweer dat met het verval van de wettelijke basis waarop de VSO berust, ook de VSO zelf is komen te vervallen. 3.3. Dit verweer slaagt. Directe aanleiding voor de totstandkoming van de VSO was de wijziging per 1 januari 2006 van artikel 5 lid 1 onderdeel d Wet Vpb, een wet in formele zin, waarmee de volledige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties kwam te vervallen. Deze wetswijziging riep bij betrokkenen tal van vragen op, met name de vraag welke activiteiten van de woningcorporaties van de heffing van vennootschapsbelasting zouden zijn vrijgesteld en welke activiteiten zouden zijn belast. Zoals in de considerans van de VSO met zoveel woorden is vermeld, hebben de Belastingdienst, Aedes en de bij deze aangesloten woningcorporaties de gevolgen van de wetswijziging en de toepassing van het nieuwe wetsartikel willen vastleggen. Het onderscheid tussen vrijgestelde en belaste activiteiten van woningcorporaties loopt onmiskenbaar als een rode draad door de VSO heen. Met de Staat is de voorzieningenrechter daarom van oordeel dat met het verdwijnen van dit onderscheid als gevolg van de nieuwe integrale vennootschapsbelastingplicht van woningcorporaties per 1 januari 2008, het fundament onder de VSO is weggevallen. Onder de nieuwe wet heeft de VSO in wezen haar betekenis verloren voor de jaren 2008 en volgende. Zij blijft van kracht voor de jaren 2006 en 2007. Dat de VSO mede voorziet in afspraken over belaste activiteiten die ook na 1 januari 2008 belast zijn, doet niet af aan haar expiratie. In theorie zouden deze afspraken kunnen blijven voortbestaan in het kader van een zekere nawerking van de VSO, die een voortijdig einde heeft gehad, maar de vraag of dit het geval is valt buiten het bereik van dit kort geding. Aangenomen moet dus worden dat de VSO voor de periode ingaande 1 januari 2008 van rechtswege is vervallen. 3.4. Het beroep van Woonpartners op het vertrouwensbeginsel faalt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Woonpartners aan de overeengekomen geldigheidsduur van de VSO tot 31 december 2010 niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de wettelijke gedeeltelijke vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties tot deze datum ongewijzigd zou voortduren. Het staat de formele wetgever immers in beginsel te allen tijde vrij om de door hem vastgestelde wetgeving te wijzigen, in dit geval de Wet Vpb. Deze keuze van de formele wetgever staat in dit kort geding ook niet ter discussie. Overigens is ook in de VSO uitdrukkelijk rekening gehouden met wetswijzigingen en een mogelijke voortijdige beëindiging als gevolg daarvan (artikel 7.2 lid 2). 3.5. De vorderingen zullen dus in alle onderdelen worden afgewezen. De vraag of de VSO rechtsgeldig is opgezegd, kan daarmee onbeantwoord blijven. Woonpartners zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst af het gevorderde; veroordeelt Woonpartners in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.070,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 254,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2008 in tegenwoordigheid van de griffier. mlh