Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1956

Datum uitspraak2008-05-08
Datum gepubliceerd2008-05-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2843 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De korting van 2% op AOW wegens verblijf van ruim een jaar in het buitenland. Het staat de rechter niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.


Uitspraak

06/2843 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2006, 05/5696 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 8 mei 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes. II. OVERWEGINGEN Appellant is geboren op 1 november 1940. Bij besluit van 10 augustus 2005 is aan hem met ingang van november 2005 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 98% van een volledig pensioen. De korting van 2% is toegepast op de grond dat appellant gedurende ruim een jaar in de Verenigde Staten van Amerika woonachtig is geweest. Bij het bestreden besluit van 14 november 2005 heeft de Svb zijn besluit van 10 augustus 2005 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Ook in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de AOW uitgaat van een verzekering van het 15e tot het 65e jaar, maar dat met name door het verhogen van de leerplichtige leeftijd vrijwel niemand gedurende vijftig jaren premie betaalt. Voorts wijst hij erop dat velen een volledig pensioen ontvangen ondanks dat zij aanmerkelijk minder dan vijftig jaar premie betalen doordat zij – om welke reden dan ook – gedurende enige tijd niet werkzaam zijn, terwijl appellant, die gedurende 49 jaren belastingplichtig is geweest en sedert 1957 AOW-premie heeft betaald, met een korting op zijn AOW-pensioen wordt geconfronteerd. Appellant acht deze uitkomst onbillijk en doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat door appellant niet is bestreden dat de korting op zijn AOW-pensioen in overeenstemming met de bepalingen van de AOW is. De Raad wijst erop dat het op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Aan een beoordeling van appellants grief dat de korting op zijn AOW-pensioen niet billijk is, kan de Raad derhalve niet toekomen. Voorts heeft de Raad zich in constante rechtspraak aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de AOW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en dat de rechter voorts niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht (HR 14 april 1989, AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest). Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. Ook appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel kan hem dus niet baten. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op discriminatieverboden als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177 (IVBPR), is de Raad van oordeel dat ook deze grief niet tot het door appellant gewenste resultaat kan leiden. Appellant was gedurende de tijd dat hij in de Verenigde Staten woonachtig was, niet verzekerd voor de AOW en vergelijkt zich met personen die op grond van hun ingezetenschap in Nederland wel verzekerd waren. Zoals de rechtbank overweegt, wordt bij een ingezetenenverzekering het onderscheid tussen al dan niet ingezetenen in het algemeen niet beschouwd als een door artikel 26 van het IVBPR verboden onderscheid. De Raad merkt daarbij nog op dat voor appellant de mogelijkheid open stond om zich tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten vrijwillig te verzekeren voor (onder andere) de AOW. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt. Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) A.C. Palmboom. OA2508