Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1911

Datum uitspraak2007-11-29
Datum gepubliceerd2008-05-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/421598-07 (A) en 13/421609-07 (B)
Statusgepubliceerd


Indicatie

OvJ ontvankelijk in vervolging voor artikel 197 Sr, i.c. wel doorbreking beginsel formele rechtskracht besluit tot ongewenstverklaring. Vrijspraak m.b.t. artikel 197 Sr nu de ongewenstverklaring niet op de door het Gemeenschapsrecht voorgeschreven toetsingscriteria is gebaseerd en daardoor niet in stand is gekomen op grond van "enig wettelijk voorschrift" als bedoeld in artikel 197 Sr.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummers: 13/421598-07 (A) en 13/421609-07 (B) Datum uitspraak: 29 november 2007 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de politierechter van 12 oktober 2007 en de terechtzittingen van deze meervoudige strafkamer van 1 november 2007 en 15 november 2007. 1. Telastelegging Zaak A (13/421598-07): Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 27 september 2007 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, ongewenst vreemdeling was verklaard; (artikel 197 Wetboek van Strafrecht) Zaak B (13/421609-07): Aan verdachte is tenlastegelegd dat feit 1 hij op of omstreeks 1 oktober 2007 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een appel en/of twee flesjes bier, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Openbare Bibliotheek (Oosterdokskade 5), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte; (artikel 310 Wetboek van Strafrecht). feit 2 hij op of omstreeks 1 oktober 2007 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, ongewenst vreemdeling was verklaard; (artikel 197 Wetboek van Strafrecht) 2. Vooroverwegingen met betrekking tot zaak A en zaak B, feit 2 2.1. De ongewenstverklaring van verdachte in het licht van het gemeenschapsrecht Verdachte is bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) van 26 maart 2006 tot ongewenst vreemdeling verklaard. In de beschikking wordt geconstateerd dat verdachte, die de Litouwse nationaliteit heeft, weliswaar burger is van de Europese Unie, maar niet behoort tot de meer beperkte categorie ‘gemeenschapsonderdaan’. Volgens het Nederlandse vreemdelingenrecht wordt een EU-burger aangemerkt als gemeenschapsonderdaan indien hij rechtmatig verblijf heeft op grond van het gemeenschapsrecht. De beschikking stelt vast dat verdachte, nu hij geen ziektekostenverzekering heeft, in Nederland geen arbeid verricht en niet zelfstandig beschikt over middelen van bestaan, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor verblijf als gemeenschapsonderdaan. Na deze vaststelling vermeldt de beschikking: “Op EU-onderdanen … die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben op grond van het gemeenschapsrecht of op grond van enige andere regel, zijn de algemene regels met betrekking tot het vertrek en uitzetting van toepassing.” Verdachte is met toepassing van deze algemene regels - en niet van de criteria van het gemeenschapsrecht - ongewenst verklaard. De minister oordeelt in de beschikking dat betrokkene in verband met drie veroordelingen voor winkeldiefstallen (tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van respectievelijk 16 dagen, 2 weken, 4 weken) een gevaar voor de openbare orde vormt en op basis daarvan ongewenst wordt verklaard. De bepalingen van het gemeenschapsrecht leiden er toe - en dat was ook zo ten tijde van de ongewenstverklaring van verdachte - dat een onderdaan van een andere lidstaat slechts ongewenst mag worden verklaard indien het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit gemeenschapsrechtelijke criterium is aanzienlijk strenger dan de algemene regels uit het vreemdelingenrecht ten aanzien van ongewenstverklaringen. Deze gemeenschapsbepalingen zijn neergelegd in richtlijn 2004/38 (zie met name artikel 27), welke richtlijn door de lidstaten vóór 30 april 2006 in hun nationale rechtstelsel diende te worden geïmplementeerd. Voordien golden deze regels op grond van richtlijn 64/221 (zie met name artikel 3), zoals deze door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) werd geïnterpreteerd (zie onder andere HvJ EG 27 oktober 1977, zaak 30/77, Bouchereau). Voor wat de personele werkingssfeer betreft bepaalt richtlijn 2004/38 dat de hiervoor genoemde waarborgen van toepassing zijn op alle burgers van de Unie, ongeacht hun verblijfsstatus (zie artikel 27 juncto artikelen 1 tot en met 3). Deze richtlijn is met ingang van 1 mei 2006 omgezet in de Nederlandse wetgeving. De beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte dateert van 26 maart 2006 en valt derhalve onder het regime van de oude richtlijn 64/221. Met betrekking tot het personele werkingsbereik van deze richtlijn heeft het HvJ EG in zijn arrest van 7 juni 2007 (zaak C50/06, Commissie tegen Nederland) geoordeeld dat de stelling van de Nederlandse regering dat de waarborgen van richtlijn 64/221 uitsluitend van toepassing zijn op burgers van de Unie die rechtmatig verblijven op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht (rechtsoverweging 37): ook de waarborgen van de oude richtlijn 64/221 golden voor alle EU-burgers. Uit dit arrest (rechtsoverwegingen 34 en 35) blijkt dat de gemeenschapsrechtelijke waarborgen gelden voor iedere onderdaan van een andere lidstaat jegens wie een besluit tot verwijdering wordt genomen, omdat anders de effectieve werking van de richtlijn grotendeels teniet zou worden gedaan. Het voorgaande houdt in dat verdachte in maart 2006 aan de hand van onjuiste, voor hem minder gunstige criteria ongewenst is verklaard, zulks in strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht. Immers, niet is getoetst of het persoonlijk gedrag van verdachte wel een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Derhalve is het besluit tot ongewenstverklaring evident onjuist. Dit oordeel wordt overigens onderschreven door de officier van justitie. Ook de door de officier van justitie als deskundigen opgeroepen beleidsmedewerker en juridisch adviseur van de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna: IND) hebben ter zitting verklaard dat bij de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte ten onrechte niet de criteria van het gemeenschapsrecht zijn toegepast. 2.2. Mogelijke doorwerking in de strafrechtelijke procedure De vraag is of het gegeven dat verdachte ongewenst is verklaard aan de hand van onjuiste criteria, enige invloed hoort te hebben op de huidige strafrechtelijke vervolging van verdachte in verband met overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). De ter zitting aanwezige deskundigen hebben met betrekking tot het bestuursrechtelijke traject het volgende naar voren gebracht. Verdachte had tegen de beschikking tot ongewenstverklaring binnen de in de wet gestelde termijnen bezwaar en beroep kunnen aantekenen. In dat kader had hij zich kunnen beroepen op richtlijn 64/221 aangezien deze rechtstreekse werking had. Verdachte heeft dit echter nagelaten en de beschikking is daardoor onherroepelijk geworden. Verdachte kan - nu blijkens eerdergenoemd arrest van het HvJ EG van 7 juni 2007 bij de ongewenstverklaring van verdachte ten onrechte niet de criteria van het gemeenschapsrecht zijn toegepast - verzoeken om herziening. De deskundigen hebben tevens verklaard dat er voor de IND geen aanleiding is om, anders dan bij bezwaar, beroep of bij een verzoek tot herziening van de ongewenstverklaring, te bezien of een besluit tot ongewenstverklaring wel op de juiste gronden is genomen. Het is inherent aan het vreemdelingenrechtelijke systeem, en tevens niet in strijd met het gemeenschapsrecht, dat een vreemdeling/EU-burger zelf het initiatief tot bezwaar, beroep of herziening dient te nemen, aldus de deskundigen van de IND. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de strafrechter niet mag treden in de beoordeling van de beschikking tot ongewenstverklaring. De strafrechter moet uitgaan van de formele rechtskracht van bestuursrechtelijke beslissingen. Als verdachte vindt dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard, dan moet hij herziening aanvragen. Zolang hij dat niet heeft gedaan, geldt de beschikking tot ongewenstverklaring. De raadsman acht het gegeven dat verdachte met toepassing van onjuiste criteria ongewenst is verklaard wel van belang in de onderhavige strafrechtelijke procedure. Hij stelt dat het primair moet leiden tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot ontslag van rechtsvervolging. De rechtbank stelt voorop dat de strafrechter uit dient te gaan van het beginsel dat bestuursrechtelijke beslissingen formele rechtskracht toekomt. Dit beginsel is echter niet absoluut: in bijzondere gevallen kan daarop een uitzondering worden gemaakt. De vraag of tegen de bestuursrechtelijke beslissing een rechtsmiddel is aangewend, is hierbij relevant. In de onderhavige zaak is geen rechtsmiddel aangewend en is het besluit in bestuursrechtelijke zin onherroepelijk. Echter, zelfs indien de bestuursrechter een besluit in stand heeft gelaten kunnen er omstandigheden zijn die de formele rechtskracht doorkruisen (zie HR 24 september 2002, NJ 2003/80). In de onderhavige zaak doen zich naar het oordeel van de rechtbank dergelijke omstandigheden voor. De rechtbank doelt hierbij met name op de volgende factoren: • De ongewenstverklaring van verdachte maakt een inbreuk op één van zijn fundamentele rechten als onderdaan van een EU-lidstaat, te weten het recht om zich op het grondgebied van een andere lidstaat te bevinden. • De minister heeft - zoals de deskundigen van de IND ter zitting hebben toegegeven - in de beschikking tot ongewenstverklaring ten onrechte rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht niet toegepast. Het betreft bepalingen van een hogere rangorde dan de bepalingen van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving, die meer waarborgen voor de EU-burger bevatten. • Verdachte wordt thans, op grond van een evident gebrekkige beschikking tot ongewenstverklaring, vervolgd voor overtreding van artikel 197 van het WvSr, een misdrijf waarop gevangenisstraf is gesteld. Hij is ook daadwerkelijk van zijn vrijheid beroofd geworden. Deze factoren brengen mee dat een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht gerechtvaardigd is. Het gegeven dat de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte op (evident) onjuiste wijze tot stand is gekomen dient daarom niet bij voorbaat van deze strafrechtelijke procedure te worden uitgesloten. Het voorgaande geldt ook indien tegen een beschikking als de onderhavige een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open heeft gestaan en betrokkene (zoals in casu) van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Dat mag verdachte in een geval als dit niet worden tegengeworpen in de strafrechtelijke procedure. 3. Voorvragen: de ontvankelijkheid van de officier van justitie (zaak A en zaak B feit 2). De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot de vervolging op grond van artikel 197 van het WvSr, nu de beschikking tot ongewenstverklaring evident in strijd is met de toetsingscriteria van het gemeenschapsrecht. De officier van justitie heeft ter zitting gesteld - voor het geval de rechtbank het gegeven dat de ongewenstverklaring op basis van onjuiste criteria tot stand is gekomen niet bij voorbaat al uitsluit van deze strafrechtelijke procedure - dat dit in ieder geval niet tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Juist vanwege de omstandigheid dat de ongewenstverklaring door het arrest van het HvJ EG van 7 juni 2007 op losse schroeven is komen te staan, heeft de officier van justitie er belang bij een zaak aan de rechtbank voor te leggen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de strafrechtelijke consequenties daarvan. De rechtbank overweegt het volgende Krachtens het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv), beslist de officier van justitie wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat de officier van justitie bij zijn vervolgingsbeslissing handelt in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van de officier van justitie kunnen raken. Van handelen in strijd met de wet of een verdrag is geen sprake. De vraag is vervolgens of de officier van justitie in strijd met enig beginsel van goede procesorde handelt door verdachte te vervolgen voor overtreding van artikel 197 van het WvSr. Daarvan is vooralsnog evenmin sprake. In de voorliggende zaak gaat het immers om een door een overheidsorgaan genomen besluit, van de rechtmatigheid waarvan de officier van justitie in beginsel uit mag gaan. De vervolging die door de officier van justitie wordt ingesteld, is voorts gebaseerd op een rechtsgeldig wetsartikel uit het wetboek van strafrecht. De omstandigheid dat de ongewenstverklaring op grond van het arrest van 7 juni 2007 van het HvJ EG (evident) op onjuiste gronden door de minister, is genomen, betreft een omstandigheid die aan de orde dient te komen bij de beoordeling in het kader van artikel 350 van het WvSv. De ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt daardoor in het onderhavige geval thans nog niet geraakt. Dit zou anders kunnen zijn indien het openbaar ministerie in een openbare richtlijn zou hebben aangegeven in deze gevallen niet tot vervolging te zullen overgaan. In dit kader is van belang dat de officier van justitie ter zitting een interne gedragslijn van 8 augustus 2007 heeft overgelegd. Hierin is het volgende - onder meer - neergelegd: Op 7 juni 2007 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan in een zaak die door de Commissie van de EG was aangespannen tegen Nederland. De zaak had betrekking op de Nederlandse procedure voor ongewenstverklaring van EU-onderdanen. Laatstgenoemden kunnen op basis van richtlijn 2004/38 van de Europese Unie enkel ongewenst worden verklaard op basis van het feit dat het persoonlijke gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Een strafrechtelijke veroordeling is op zichzelf nog geen reden voor ongewenstverklaring van of verblijfsontzegging aan een EU-onderdaan. Met name bij onderdanen van landen die onlangs tot de EU zijn toegetreden en die vóór de toetreding ongewenst verklaard zijn, kan vervolging op grond van 197 Sr op problemen stuiten. In die gevallen zal de ongewenstverklaring vaak het min of meer automatische gevolg zijn geweest van een veroordeling, terwijl de betrokkene nu aanspraak kan maken op de voor hem gunstiger Europese regelgeving. Gebleken is dat de door de IND afgegeven beschikking tot ongewenstverklaring bij een EU-onderdaan in veel gevallen niet voldoet aan de eisen gesteld in genoemde richtlijn, voor zover het gaat om de vaststelling van de actuele bedreiging. De Vreemdelingenpolitie gaat in zulke situaties niet over tot vreemdelingenbewaring. De IND is op de hoogte van het probleem en is bezig een instructie voor de politie voor te bereiden. Voor onze praktijk betekent dit voorlopig het volgende. Vervolging van een EU-onderdaan voor art. 197 Sr moet alleen plaatsvinden, als in de beschikking tot ongewenstverklaring is opgenomen dat de betrokkene op basis van zijn persoonlijk gedrag een actuele bedreiging vormt zoals bedoeld in de richtlijn. Waarbij bedacht dient te worden dat een dergelijke verklaring gedateerd kan zijn, wat betreft diezelfde actuele bedreiging. (…) Hoewel uit deze gedragslijn naar voren komt dat niet zal worden vervolgd indien in de beschikking tot ongewenstverklaring van een onderdaan van een andere lidstaat niet is beoordeeld of betrokkene op basis van zijn persoonlijk gedrag een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, zoals in casu het geval is, brengt dit niet mee dat de officier van justitie, door in dit stadium principiële zaken aan de rechtbank voor te leggen, in strijd handelt met de goede procesorde. Nu ook niet duidelijk is wat de (juridische) status van deze interne gedragslijn is, dient evenmin op die grond tot een verstrekkende consequentie als de niet-ontvankelijkverklaring te worden overgegaan. Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen. 4. Bewijs 4.1. Bewijsbeslissing zaak A en zaak B, feit 2: vrijspraak De delictsomschrijving van artikel 197 van het WvSr bevat het bestanddeel dat een verdachte “op grond van een wettelijk voorschrift” ongewenst is verklaard. In de telasteleggingen is dit nader gespecificeerd als “op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift”. Vast staat (zie hiervoor onder 2.1.) dat de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte was gebaseerd op de nationale wettelijke bepalingen en de daarop gebaseerde beleidsregels die evident in strijd waren met destijds geldende, rechtstreeks werkende bepalingen van een hogere rangorde, te weten het gemeenschapsrecht. Onder deze omstandigheden kan niet bewezen worden verklaard dat de beslissing tot ongewenstverklaring is genomen “op grond van een wettelijk voorschrift”, als bedoeld in artikel 197 van het WvSr. Nu dit bestanddeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden, dient verdachte te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafrechter niet mag treden in de beoordeling van de beschikking tot ongewenstverkaring en dat bestuursrechtelijke kwesties niet in de strafrechtelijke procedure moeten worden beslist. Voor zover de officier van justitie hiermee bedoelt te betogen dat de rechtbank, indien zij zou treden in de beoordeling van de beschikking tot ongewenstverklaring, zou moeten beoordelen of verdachte met toepassing van de juiste, gemeenschapsrechtelijke criteria destijds wel of niet ongewenst zou zijn verklaard, merkt de rechtbank het volgende op. Het oordeel van de rechtbank dat op de hiervoor genoemde gronden vrijspraak dient te volgen, bevat op geen enkele wijze een oordeel omtrent de vraag of verdachte met toepassing van de toetsingscriteria van het gemeenschapsrecht wel of niet ongewenst zou kunnen worden verklaard. De rechtbank deelt de visie van de officier van justitie dat deze vraag dient te worden beantwoord door het bevoegde bestuursorgaan en de bestuursrechter, en niet door de strafrechter. Het oordeel van de rechtbank houdt slechts in dat de beslissing tot ongewenstverklaring zoals die thans voorligt, waarvan vast staat dat die ten onrechte niet op de door het gemeenschapsrecht voorgeschreven toetsingscriteria is gebaseerd, niet tot stand is gekomen “op grond van een wettelijk voorschrift” als bedoeld in artikel 197 van het WvSr. Een dergelijke beschikking kan daardoor niet leiden tot een strafrechtelijke veroordeling voor overtreding van artikel 197 van het WvSr. 4.2. Bewijsbeslissing zaak B, feit 1 4.2.1. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder zaak B, feit 1 telastegelegde: op 1 oktober 2007 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een appel en twee flesjes bier toebehorende aan de Openbare Bibliotheek (Oosterdokkade 5). Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4.2.2. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat. 1. De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd inhoudende dat hij op 1 oktober 2007 in Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een appel en twee flesjes bier, toebehorende aan de Openbare Bibliotheek, heeft weggenomen. 2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2007263801-1 van 1 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar], inhoudende de verklaring van aangever [aangever]. Nu verdachte het telastegelegde heeft bekend en de raadsman ten aanzien hiervan evenmin vrijspraak heeft bepleit, kan, ingevolge artikel 359, derde lid, van het WvSv, worden volstaan met bovengenoemde opgave van de bewijsmiddelen. 5. De strafbaarheid van het feit Het onder zaak B, feit 1 bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte met betrekking het onder zaak B, feit 1 bewezen geachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder zaak A en zaak B, feiten 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken, met aftrek van voorarrest. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een appel en twee flesjes bier terwijl hij zich in de Openbare Bibliotheek bevond. Door zijn handelen heeft verdachte een ander in zijn vermogensbelang getroffen. Dergelijke feiten zorgen in de regel voor veel overlast voor de betrokkenen en dragen bovendien bij aan het in de maatschappij levende gevoel van onrust over de veiligheid van goederen. Voorts heeft verdachte in het verleden soortgelijke delicten gepleegd. Aangezien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, acht zij een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de officier van justitie geëist passend. 8. Toepasselijk wettelijk voorschrift De op te leggen straf is gegrond op artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. 9. Beslissing De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing: Verklaart het onder zaak A en zaak B, feit 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak B, feit 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.2.1 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Diefstal. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 WEKEN. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en H.J.M. Burg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 november 2007.