Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1089

Datum uitspraak2008-05-07
Datum gepubliceerd2008-05-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702354/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Inverdan" vastgesteld.


Uitspraak

200702354/1. Datum uitspraak: 7 mei 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaatsen], 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Redevco Nederland B.V.", gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Uni-Invest B.V.", gevestigd te Amsterdam, 4. [appellanten sub 4], allen wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Singeling Constructie-Lastechniek B.V.", gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, 6. [appellanten sub 6], gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, 7. de stichting "Stichting Paltrokmolen De Held Jozua", gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, 8. de vereniging "Vereniging Milieufederatie Noord-Holland", gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Inverdan" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 februari 2007, kenmerk 2007-6405, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Redevco Nederland B.V." (hierna: Redevco) bij brief van 4 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Uni-Invest B.V." (hierna: Uni-Invest) bij brief van 4 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, [appellanten sub 4] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Singeling Constructie-Lastechniek B.V." (hierna: Singeling) bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2007, [appellanten sub 6] bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2007, de stichting "Stichting Paltrokmolen De Held Jozua" (hierna: De Held Jozua) bij brief van 18 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2007, en de vereniging "Vereniging Milieufederatie Noord-Holland" (hierna: de Milieufederatie) bij brief van 18 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2007, aangevuld bij brief van 14 mei 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 19 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 november 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Wassink, advocaat te 's-Hertogenbosch, Redevco, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, Uni-Invest, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, [een van de appellanten sub 4] in persoon, Singeling, vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven en haar [directeur], De Held Jozua, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, de Milieufederatie, vertegenwoordigd door mr. drs. A. de Savornin Lohman, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en K. de Boer en mr. A.A. de Koning, medewerkers van het adviesbureau Oranjewoud. 2. Overwegingen Redevco 2.1. In het bestemmingsplan "Inverdan" (hierna: het plan) zijn aan het perceel Gedempte Gracht 107 de bestemmingen "Centrumdoeleinden B (CB 3)" en "Verblijfsdoeleinden (VB)" toegekend. Redevco kan zich niet verenigen met de toegekende bestemmingen. Ingevolge de artikelen 26 en 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover van belang, wordt het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn bedenkingen worden ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 3 augustus 2006 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve op 13 september 2006. Redevco heeft niet binnen deze termijn bedenkingen ingebracht bij het college. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante gestelde omstandigheid dat ten onrechte geen kennisgeving door middel van toezending van het vaststellingsbesluit aan haar heeft plaatsgevonden en dat, gelet hierop, het feit dat zij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht verschoonbaar moet worden geacht. De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan. Het feit dat appellante het college van burgemeester en wethouders heeft verzocht haar schriftelijk in te lichten omtrent het tijdstip waarop het vastgestelde plan ter inzage wordt gelegd leidt niet tot het oordeel dat aan dat verzoek gevolg had moeten worden gegeven. Voorts is niet gebleken dat daaromtrent van de zijde van het gemeentebestuur een toezegging van die strekking is gedaan. Verweerder heeft de gevolgen van de omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, niet op de hoogte was van het verloop van de procedure, dan ook voor haar rekening kunnen laten. Ter zitting heeft Redevco aangevoerd dat haar, in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), als gevolg van de eis van voorafgaande bedenkingen rechterlijke toetsing van het goedkeuringsbesluit wordt ontnomen. Op grond van de WRO staat, voor zover het besluit van het college strekt tot goedkeuring van het bestemmingsplan, beroep op de Afdeling open voor degene die zich tijdig met een zienswijze tot de raad en met bedenkingen tot het college heeft gewend, alsmede voor een belanghebbende die aantoont dat hij daartoe redelijkerwijs niet in staat is geweest. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 maart 1999 (RAwb 1999, 138) houdt deze in de WRO voor het instellen van beroep op de Afdeling opgenomen regeling geen zodanige belemmering van het beroepsrecht in dat er sprake is van een met artikel 6, eerste lid, van het EVRM strijdige aantasting van het recht op toegang tot de rechter. Het beroep van Redevco is niet-ontvankelijk. 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. Het plan voorziet in een grootschalige herstructurering van het stationsgebied en het aangrenzende centrumgebied van Zaandam. Het plan omvat negen deelgebieden en voorziet onder meer in de bouw van nieuwe woningen, kantoren en een bioscoopcomplex. Verweerder heeft aan het plan grotendeels goedkeuring verleend. [appellanten sub 4] 2.4. [appellanten sub 4] betogen dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zij bij de voorbereiding ervan onvoldoende gelegenheid tot inspraak hebben gehad. Daartoe voeren zij onder meer aan dat geen gelegenheid tot voorinspraak is geboden voor de terinzagelegging van het voorontwerp van het plan. 2.4.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat geldt na de inwerkingtreding van deze wetten, van toepassing is. 2.4.2. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt reeds om die reden. 2.4.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. [appellanten sub 1] 2.5. [appellanten sub 1] stellen dat de Rozengracht en de Czaar Peterstraat ten onrechte een verblijfsbestemming hebben gekregen. In dit verband voeren zij aan dat deze bestemming met zich brengt dat deze straten zullen worden afgesloten voor het verkeer hetgeen volgens hen een terugloop in bezoekers van parkeergarage de Rozenhof en problemen in de verkeersafwikkeling tot gevolg zal hebben. 2.5.1. Aan zowel de Rozengracht als de Czaar Peterstraat is de bestemming "Verblijfsdoeleinden (VD)" toegekend. Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden (VD)" onder meer bestemd voor buurtontsluitingswegen en straten. Volgens de plantoelichting is binnen de bestemming "Verblijfsdoeleinden (VD)" de verblijfsfunctie het belangrijkst, de functie verkeer is hieraan ondergeschikt. 2.5.2. Ingevolge artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer, krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. 2.5.3. Voorop staat dat in deze procedure alleen het besluit van verweerder over de goedkeuring van het bestemmingsplan ter toets voorligt. Het beroep van appellanten ziet op de afwikkeling van de verkeersstromen vanaf parkeergarage de Rozenhof. De wijze van afwikkeling van deze verkeersstromen volgt echter, gelet op het bepaalde in artikel 23 van de planvoorschriften, als zodanig niet uit het bestemmingsplan. In tegenstelling tot hetgeen appellanten stellen, volgt uit de bestemming "Verblijfsdoeleinden" niet dat de Czaar Peterstraat en de Rozengracht worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Daartoe zullen mogelijk verkeersbesluiten worden genomen. Belanghebbenden kunnen tegen die besluiten rechtsmiddelen aanwenden en hun bezwaren kenbaar maken. In dit kader is uit de stukken gebleken dat voor het nemen van mogelijke verkeersbesluiten momenteel een verkeerscirculatieplan in voorbereiding is. Voor zover appellanten stellen dat het plan ten onrechte voorziet in de afsluiting van de Rozengracht en de Czaar Peterstraat, mist dit feitelijke grondslag. 2.6. [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte een verschuiving plaatsvindt van het zwaartepunt van het stadscentrum in westelijke richting. 2.6.1. Het plan voorziet onder meer in vestiging van nieuwe winkels in het westelijk deel van het centrumgebied. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe winkels afbreuk doen aan de aantrekkingskracht van de bestaande winkels in het oostelijk deel van het centrum en dat dit zodanige gevolgen zal hebben voor de exploitatie van winkelcentrum De Rozenhof en bijbehorende parkeergarage dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen hechten aan het belang bij de ontwikkeling van het westelijk deel van het stadscentrum. 2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. Singeling en [appellanten sub 6] 2.8. Singeling en [appellanten sub 6] vrezen ernstig te worden beperkt in de bedrijfsvoering door de voorziene woningbouw ten noorden van hun bedrijven. Volgens appellanten kan een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van deze woningen niet worden gewaarborgd ten gevolge van de geluidhinder vanwege hun bedrijven. Appellanten stellen zich in dit kader op het standpunt dat het plan niet uitvoerbaar is. 2.8.1. De Mauritsstraat en de gronden aan de Mauritsstraat ten noorden van de bedrijven van appellanten hebben de bestemming "Uit te werken gemengde doeleinden (UGD)" met de aanduiding "II". Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Uit te werken gemengde doeleinden (UGD)" onder meer bestemd voor woningen, woongebouwen, bedrijven, kantoren, baliefuncties, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, hotels, groenvoorzieningen en verkeers- en verblijfsdoeleinden. Ingevolge artikel 4, aanhef en vierde lid, onder B, onder UGD II, onder b, voor zover thans van belang, werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming uit, met inachtneming van de volgende regels: de gevelbelasting van te projecteren woningen mag ten gevolge van op de aangrenzende bestemming "Bedrijfsdoeleinden" uitgeoefende bedrijvigheid ten hoogste 50 dB(A) bedragen. 2.8.2. Ter zitting is gebleken dat de nadere invulling van de betrokken gronden nog niet vaststaat. De wijze waarop de desbetreffende gronden uiteindelijk zullen worden ingericht, wordt eerst bij de uitwerking van het plan bepaald. Ter zitting is een verkavelingschets overgelegd, die een indicatie geeft van de beoogde herinrichting van het gebied en is door verweerder desgevraagd gesteld dat, gelet op de geluidsbelasting vanwege de bestaande bedrijven gelegen aan de Mauritsstraat, bij de uitwerking zal worden bezien op welke wijze woningen kunnen worden ingepast. Naar het oordeel van de Afdeling staat op voorhand niet vast dat iedere uitwerking van de bestemming uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar moet worden geacht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de uitwerkingsbepaling voldoende waarborgen zijn opgenomen om tot een uitwerkingsplan te komen waarbij de geluidbelasting ter hoogte van voorziene woningen de in artikel 4, aanhef en vierde lid, onder B, onder UGD II, onder b, van de planvoorschriften genoemde waarde van 50 dB(A) niet zal overschrijden. 2.9. Singeling en [appellanten sub 6] vrezen een ernstige overbelasting van de infrastructuur. Volgens hen is de ontsluiting van de Mauritsstraat nu al problematisch. Verder voorziet het plan volgens appellanten in onvoldoende parkeergelegenheid. 2.9.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en vierde lid, onder A, onder h, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming uit, met inachtneming van de volgende regels: als onder- en bovengrens van de omvang van al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen geldt het voor de te onderscheiden functies bepaalde in de tabel, opgenomen in bijlage 1 van deze voorschriften. 2.9.2. In het deskundigenbericht staat vermeld dat aan weerszijden van de Mauritsstraat auto's staan geparkeerd. Een ladende of lossende vrachtauto blokkeert volgens het deskundigenbericht de Mauritsstraat. De ruimte van 4 á 5 meter die een vrachtauto thans ter beschikking staat, is volgens het deskundigenbericht noodzakelijk, temeer vanwege de omstandigheid dat de Mauritsstraat een doodlopende straat is. Geconcludeerd wordt dat de bereikbaarheid van de bedrijven thans moeizaam is. 2.9.3. De Afdeling acht de stelling in het deskundigenbericht dat de bereikbaarheid van de bedrijven aan de Mauritsstraat thans als problematisch kan worden aangemerkt, aannemelijk. Voorts kan niet worden uitgesloten dat na uitwerking van de in artikel 4 van de planvoorschriften opgenomen bestemming voor de Mauritsstraat en het daaraan grenzende gebied, een toename van verkeer zal plaatsvinden in de Mauritsstraat. Gelet echter op de uitwerkingsregels en de ter zitting door de gemeenteraad overgelegde verkavelingschets met de daarin opgenomen verschillende ontsluitingsmogelijkheden van het desbetreffende gebied, is gebleken dat de precieze ontsluiting van het gebied thans nog niet vast staat. De gemeenteraad heeft in dit kader toegelicht dat, afhankelijk van de exacte indeling van het gebied, al dan niet wordt gekozen voor een ontsluitingsroute langs de Vaart. De wijze van ontsluiting van het gebied is derhalve een aspect dat bij de uitwerking van het plan aan de orde zal komen. Met dit verkeersaspect dient dan ook rekening te worden gehouden bij de vaststelling van het uitwerkingsplan. Belanghebbenden kunnen tegen dat plan rechtsmiddelen aanwenden en hun bezwaren dienaangaande kenbaar maken. 2.9.4. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde parkeeroverlast overweegt de Afdeling dat de in bijlage 1 van de planvoorschriften opgenomen parkeernorm voor de te onderscheiden functies is berekend aan de hand van landelijke kencijfers, welke zijn ontleend aan de aanbeveling van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW). Deze parkeernorm is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Bij de vaststelling van het uitwerkingsplan zal aan deze norm moeten worden voldaan. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan onvoldoende ruimte biedt voor de verwezenlijking van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.10. Singeling en [appellanten sub 6] stellen voorts dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden op hun terreinen te beperkt zijn. In dit kader zouden volgens appellanten ook categorie 2 bedrijven moeten worden toegestaan, zou moeten worden voorzien in een bouwhoogte van 12 meter en zouden de aan de onderscheiden gronden toegekende aanduidingen aan elk van beide percelen moeten worden toegekend. Voorts moet ook op de gronden met de aanduiding "zonder gebouwen (z)" kunnen worden gebouwd. 2.10.1. De gronden ter plaatse van de bedrijven van appellanten hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Voorts is aan de gronden deels de aanduiding "tevens machine- en apparatenbouw toegestaan (ma)" onderscheidenlijk de aanduiding "tevens metaalbewerking toegestaan (mb)" toegekend, alsmede de aanduiding "zonder gebouwen (z)". 2.10.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding "tevens machine- en apparatenbouw toegestaan (ma)" bestemd voor categorie 1 bedrijven en machine- en apparatenbouw in ten hoogste categorie 3.2. De maximale bouwhoogte op deze gronden bedraagt 4 onderscheidenlijk 6 meter. De gronden met de gelijkluidende bestemming en de aanduiding "tevens metaalbewerking toegestaan (mb)" zijn ingevolge voornoemd artikel bestemd voor categorie 1 bedrijven en een metaalbewerkingsbedrijf in ten hoogste categorie 3.2. De maximale bouwhoogte op deze gronden bedraagt 4 meter. 2.10.3. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat in verband met de herstructurering van het centrum van Zaandam aan de bestaande bedrijven aan de Mauritsstraat een maatbestemming is toegekend. Uit de planvoorschriften volgt dat de bestaande functie van de onderscheiden bedrijven gehandhaafd kan blijven alsmede dat de vestiging van categorie 1 bedrijven ter plaatse tot de planologische mogelijkheden behoort. Verweerder heeft zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op genoemde herstructurering, het plan niet hoeft te voorzien in een planologische mogelijkheid voor de vestiging van categorie 2 bedrijven op de desbetreffende gronden dan wel in een mogelijkheid voor de vestiging van beide bedrijven op beide percelen. Ten aanzien van de bouwmogelijkheden is komen vast te staan dat bij de bepaling van de bouwhoogte is aangesloten bij de bestaande bouwhoogte van beide bedrijven. Voorts is komen vast te staan dat, gelet op de aanduiding "zonder gebouwen (z)", appellanten geen mogelijkheden hebben om hun bestaande bedrijfsbebouwing uit te breiden. De gemeenteraad heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat met het versterken van de bedrijfsfunctie door de toekenning van bebouwingsmogelijkheden de woonomgeving van de direct ten zuiden van de bedrijven liggende woningen in sterke mate verslechtert. Bij eventuele herontwikkeling met voor de omgeving minder belastende bedrijvigheid zou de hoogte wellicht op 10 meter, zijnde dezelfde hoogte als die van de bebouwing in de omgeving, gebracht kunnen worden indien er een goed ruimtelijk plan is dat de woonkwaliteit verbetert. Omdat een dergelijke ontwikkeling binnen de planperiode niet valt te verwachten wordt uitgegaan van de huidige maximale bouwhoogte, aldus verweerder. Bij het besluit tot vaststelling van het plan noch bij het bestreden besluit is ingegaan op de vraag of de continuïteit van de bedrijven is gewaarborgd zonder uitbreidingsmogelijkheden. De Afdeling acht de stelling van appellanten dat enige uitbreidingsmogelijkheden noodzakelijk zijn in verband met de continuïteit van de bedrijfsvoering, aannemelijk gemaakt. Nu niet valt te voorzien dat de bedrijfsfuncties binnen de planperiode op de desbetreffende locatie zullen worden beëindigd, had een onderzoek naar uitbreidingsmogelijkheden dan wel verplaatsingsmogelijkheden van de bedrijven niet achterwege kunnen blijven. Het betoog van de gemeenteraad dat uitbreiding gelet op de ligging van de bestaande woningen aan de zuidzijde van de bedrijven niet wenselijk moet worden geacht, treft geen doel, nu ter zitting is gebleken dat uitbreiding van de bedrijven in noordelijke richting niet is uitgesloten en niet aannemelijk is dat in dat geval het woon- en leefklimaat van de bedoelde woningen verslechtert. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. 2.11. De conclusie is dat hetgeen Singeling en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de Mauritsstraat 4, 6 en 8, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de Mauritsstraat 4, 6, en 8, wegens strijd met de artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is mitsdien in zoverre gegrond. De conclusie is voorts dat hetgeen Singeling en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Uit te werken gemengde doeleinden (UGD)" met de aanduiding "II" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien in zoverre ongegrond. De Held Jozua 2.12. De Held Jozua vreest een slechte windvang door de in het plan geboden bouwmogelijkheden in de nabijheid van de molen. Volgens appellante maakt het plan ten onrechte bebouwing van 15 en 30 meter hoog mogelijk op de gronden ten zuiden van de molen. Voorts sluit de bestemming "Park (P)" ten onrechte niet de mogelijkheid van het planten van bomen, die de windvang belemmeren, uit op de betrokken gronden. 2.12.1. De molen De Held Jozua staat in het noordwesten van het plangebied op gronden met de bestemming "Park (P)". Ten zuiden van de molen op een afstand van ongeveer 60 meter liggen gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" met de aanduiding "III" bestemd voor bedrijven in categorie 1, baliefuncties, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, horeca, verkeers- en verblijfsdoeleinden, groenvoorzieningen en water. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, mag de bouwhoogte, respectievelijk de goot- en bouwhoogte van bebouwing niet hoger zijn dan op de plankaart is aangegeven. Ter plaatse van de gronden van het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" met de aanduiding "III" waarop in de huidige situatie de Houtveldweg ligt, bedraagt de maximale bouwhoogte volgens de plankaart 15 meter. Ter plaatse van de ten oosten daarvan liggende gronden met die bestemming bedraagt de maximale bouwhoogte tot een afstand van ongeveer 85 meter van de molen 15 meter en op verder naar het zuiden liggende gronden 30 meter. Op een afstand van ongeveer 280 meter ten zuid- zuidoosten van de molen bevindt zich een blok waarop de maximale bouwhoogte 50 meter bedraagt. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Park (P)" onder meer bestemd voor park, water, speelplaatsen, ontsluitingswegen, parkeerplaatsen en fiets- en voetpaden. 2.12.2. In opdracht van de gemeenteraad is door adviesbureau Peutz voorafgaand aan de planvaststelling een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de in het plan mogelijk gemaakte bouwmogelijkheden op het windklimaat bij de molen De Held Jozua. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Molen "De Held Jozua" te Zaandam; Windtunnelonderzoek", gedateerd 29 juni 2005. In het rapport staat vermeld dat onder meer de bebouwingssituatie volgens het plan is onderzocht, waarbij is uitgegaan van voorziene bouwhoogten van 9 tot 25 meter. Volgens dit rapport bedraagt het aantal draaiuren per jaar in de huidige bebouwingssituatie 1330. In de geplande bebouwingssituatie zijn, zonder de in het ontwerpplan voorziene woontoren van 46 meter hoog, ongeveer 1030 draaiuren te verwachten. 2.12.3. Ten aanzien van het voornoemde onderzoek van adviesbureau Peutz wordt in het deskundigenbericht vermeld dat daarin niet is uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden die het plan biedt. Het plan maakt op de gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" met de aanduiding "III" bouwhoogten van 15, 30 en 50 meter mogelijk, welke aanzienlijk hoger zijn dan de bouwhoogten van 9 en 25 meter waarvan in het rapport van adviesbureau Peutz is uitgegaan. Tevens is volgens het deskundigenbericht in het onderzoek niet gekeken naar het aantal draaiuren dat een werkende houtzaagmolen minimaal nodig heeft om te kunnen blijven werken. In het deskundigenbericht wordt hierover voorts opgemerkt dat potentiële draaiuren niet gelijk kunnen worden gesteld met werkelijke draaiuren. In dit kader is volgens het deskundigenbericht niet alleen van belang dat er slechts gedurende een aantal uren per week voldoende wind is maar ook dat er op die uren een molenaar beschikbaar is. De realisering van de (woon)bebouwing die het plan mogelijk maakt doet zodanig afbreuk aan de molenbiotoop dat de kwalificatie 'matig' niet meer houdbaar is en door 'bedenkelijk' dan wel 'slecht' dient te worden vervangen, aldus het deskundigenbericht. Voorts is volgens het deskundigenbericht voor de windvang van de molen van belang dat in de omgeving van de molen geen opgaande beplanting aanwezig is. 2.12.4. Gelet op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de bescherming van de windvang en daarmee met het behoud van de molen. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat, gelet op de bevindingen in het deskundigenbericht, in het onderzoek van adviesbureau Peutz niet is onderzocht hoeveel draaiuren een werkende houtzaagmolen nodig heeft om te kunnen blijven werken. De stelling van de gemeenteraad dat voor het behoud van de molen 500 draaiuren per jaar volstaan acht de Afdeling niet voldoende, nu deze stelling niet is gebaseerd op een onderzoek dienaangaande. Evenmin is gebleken dat hierbij rekening is gehouden met de in het deskundigenbericht genoemde werkelijke draaiuren in verband met de beschikbaarheid van de molenaar. Voorts is onbestreden dat de omgeving van de molen met het oog op de werking daarvan thans als matig kan worden aangemerkt. Gelet hierop en op het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gebleken dat de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III" zich verdragen met de aanwezigheid van de molen. Ten aanzien van de mogelijkheid van beplanting rondom de molen op de gronden met de bestemming "Park (P)" overweegt de Afdeling dat, daargelaten de intenties van de gemeenteraad op dit punt, is komen vast te staan dat in de planvoorschriften geen bepalingen zijn opgenomen die ten doel hebben hoge beplanting te voorkomen dan wel te beperken op voor de molen ongunstige plaatsen. 2.12.5. De conclusie is dat hetgeen De Held Jozua heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III" en de gronden met de bestemming "Park (P)" ter plaatse van de omgeving van molen De Held Jozua in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van De Held Jozua is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Uni-Invest 2.13. Uni-Invest voert als procedureel bezwaar aan dat niet alle onderzoeken bij het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Ter zitting heeft de gemeenteraad zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat alle op het ontwerpplan betrekking hebbende onderzoeken ter inzage hebben gelegen. Uni-Invest heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan. 2.14. Uni-Invest voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een positieve bestemming voor de kantoorpanden aan de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19. Zij wijst in dit kader op de omstandigheid dat gevestigde rechten en belangen in beginsel dienen te worden geëerbiedigd en stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de nieuwe bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Volgens Uni-Invest zijn haar belangen onvoldoende meegewogen en is handhaving van de bedrijfs- en kantoorfunctie van de panden mogelijk. 2.14.1. De gronden aan de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19 hebben de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III". Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" onder meer bestemd voor bedrijven in categorie 1, zoals opgenomen in de bijlage lijst van bedrijfstypen, en baliefuncties. 2.14.2. Vast is komen te staan dat de aan de gronden Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19 toegekende bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" geen kantoorfuncties toelaat. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat het gebruik van de panden aan de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19 voor kantooractiviteiten bestaand legaal gebruik betreft. Hoewel de kantoorpanden blijkens de stukken reeds 15 jaar ter plaatse van bedoelde locatie gevestigd zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groot belang kunnen toekennen aan de herontwikkeling van het plangebied. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan evenwel niet worden afgeleid op welke wijze de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Hierbij is van belang dat appellante heeft aangegeven niet voornemens te zijn het gebruik ten behoeve van kantooractiviteiten te beëindigen en voorts dat door de gemeenteraad geen zicht is geboden op het beëindigen van het bestaande gebruik binnen de planperiode, hetzij door verplaatsing hetzij door onteigening. In dit kader is uit de stukken noch ter zitting gebleken dat onderzoek is verricht naar mogelijke alternatieve locaties. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet gebleken dat de beoogde uit te werken bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. 2.14.3. De conclusie is dat hetgeen Uni-Invest heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III" ter plaatse van de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19 , niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van Uni-Invest is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III" ter plaatse van de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19. Uni-Invest en de Milieufederatie 2.15. Uni-Invest en de Milieufederatie hebben in beroep aangevoerd dat sprake is van strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). De Milieufederatie betoogt in dit verband dat bij het luchtkwaliteitonderzoek voor de beoordeling van de concentraties zwevende deeltjes ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de algemeen toegepaste achtergrondconcentraties, zoals die door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) worden aangeleverd. Volgens appellanten zijn hierdoor de concentraties zwevende deeltjes onderschat. 2.15.1. In het kader van de bestemmingsplanprocedure heeft de gemeenteraad onderzoek laten verrichten naar de luchtkwaliteit. De resultaten hiervan zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van het milieuonderzoek dat is opgenomen als bijlage 1 van de plantoelichting. Hierin is vermeld dat is vastgesteld dat de achtergrondconcentraties in Zaanstad zoals die in het CAR II model zijn opgenomen tussen 2001 en 2004 niet zijn gedaald, terwijl de landelijke trend, door het RIVM vastgesteld, wel een daling aangeeft. De achtergrondconcentraties liggen relatief hoog, terwijl dat op grond van de emissies in Zaanstad niet goed kan worden verklaard. Gezien de grote onzekerheid over de achtergrondconcentraties in Zaanstad leidt het gebruik van deze gegevens tot een te pessimistisch beeld van de luchtkwaliteit en bestaat daardoor de kans dat het aspect luchtkwaliteit op een onjuiste wijze bij de besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen wordt betrokken, aldus bijlage 1 van de plantoelichting. In de bijlage is voorts vermeld dat in maart 2006 een meetstation voor achtergrondconcentraties in de gemeente Zaanstad is geïnstalleerd. Omdat eerst na een jaar de meetgegevens van dat meetstation kunnen worden gebruikt is voor de bepaling van de achtergrondconcentraties gebruik gemaakt van meetstations van de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland. Vermeld wordt dat de concentratie zwevende deeltjes in de afgelopen jaren in de omgeving van Zaanstad gemiddeld 28 microgram per m3 bedroeg. Uitgaande van de veronderstelling dat beleid tot vermindering van de concentraties verontreinigende stoffen succesvol zal zijn, kan worden verwacht dat het niveau zwevende deeltjes in ieder geval niet hoger dan 26 tot 27 microgram per m3 zal zijn. Teneinde onderschatting van het achtergrondgehalte te voorkomen is besloten om uit te gaan van een achtergrondgehalte van zwevende deeltjes in Zaanstad van 27 microgram per m3,, aldus bijlage 1 van de plantoelichting. Het onderzoek bevat uitsluitend een weergave van berekeningen van de luchtkwaliteit in geval van de ontwikkeling van het plan. Hieruit volgt dat, uitgaande van deze achtergrondconcentratie voor zwevende deeltjes, binnen twee deelgebieden van het plangebied op een aantal plaatsen in de jaren 2004, 2010, 2015 en 2020 overschrijdingen bestaan van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes. Bijlage 1 van de plantoelichting vermeldt voorts dat de luchtkwaliteit door de verwezenlijking van het plan op enkele locaties in Inverdan zal verslechteren, maar dat voor geheel Inverdan het gebied waar overschrijding van grenswaarden optreedt, kleiner wordt en de luchtkwaliteit per saldo dus verbetert. 2.15.2. Verweerder is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van de meetgegevens van het meetstation in de gemeente Zaanstad vanaf mei 2006. Daaruit blijkt dat gedurende 201 meetdagen 9 overschrijdingen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde zwevende deeltjes plaatsvinden en de gemiddelde concentratie zwevende deeltjes 28,9 microgram per m3 is. Omdat de gegevens slechts betrekking hebben op een deel van een jaar is voor de resterende periode van het jaar gebruik gemaakt van gegevens van het meetstation Overtoom van de gemeente Amsterdam. Verweerder is er in het bestreden besluit vanuit gegaan dat bij een gemeten achtergrondconcentratie van 29 microgram per m3 kan worden voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes. 2.15.3. De Afdeling stelt vast dat uit het ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit blijkt dat niet aan de grenswaarden voor de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes kan worden voldaan. Derhalve wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. Gelet op het bepaalde in artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 staat een overschrijding van de grenswaarden aan goedkeuring van het plan niet in de weg indien de concentratie zwevende deeltjes na verwezenlijking van het plan verbetert of tenminste gelijk blijft dan wel, indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door met het plan samenhangende maatregelen of door met het plan optredende effecten de luchtkwaliteit per saldo verbetert. De Afdeling stelt vast dat het ten behoeve van de voorbereiding van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek geen inzicht biedt in de gevolgen van het plan ten opzichte van de autonome situatie voor de concentratie zwevende deeltjes. Derhalve kan op grond van dit onderzoek niet worden beoordeeld of de concentratie zwevende deeltjes na verwezenlijking van het plan verbetert of tenminste gelijk blijft en daarom kan evenmin worden beoordeeld of sprake is van een toelaatbare beperkte toename van de concentratie op enkele plaatsen en een zodanige afname op andere plaatsen dat per saldo sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit. Verweerder heeft evenmin onderzocht welke gevolgen het plan heeft voor de luchtkwaliteit. Verweerder heeft zijn stelling dat, indien wordt uitgegaan van een achtergrondconcentratie van 29 microgram per m3, geen overschrijdingen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes optreden, niet met een luchtkwaliteitonderzoek gestaafd. Nu uit het luchtkwaliteitonderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestemmingsplan blijkt dat reeds bij een achtergrondconcentratie van 27 microgram per m3 sprake is van overschrijdingen van de grenswaarde voor de vierentwintig uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes had dit wel op de weg van verweerder gelegen. 2.15.4. De conclusie is dat hetgeen Uni-Invest en de Milieufederatie hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van Uni-Invest en de Milieufederatie zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. 2.16. Op 22 januari 2008 is een nieuw luchtkwaliteitonderzoek overgelegd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapporten "Bestemmingsplan Inverdan, luchtkwaliteitonderzoek PM10 CAR II 6.1.1." onderscheidenlijk "Bestemmingsplan Inverdan, luchtkwaliteitonderzoek NO2 CAR II 6.1.1", beide gedateerd 21 januari 2008. Ten aanzien van zwevende deeltjes wordt geconcludeerd dat in de situatie na planontwikkeling de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie in 2006 op twee locaties wordt overschreden. Vanaf 2010 vinden geen overschrijdingen van grenswaarden meer plaats. In het rapport wordt vermeld dat de berekeningen zijn uitgevoerd voor een gepasseerd jaar (2006) waarin geen ontwikkelingen zijn verwezenlijkt. Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat de eerste ontwikkelingen in het plangebied pas op z’n vroegst in 2010 zullen zijn verwezenlijkt en dat in dat jaar aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes wordt voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding niet van de juistheid van deze stelling uit te gaan. De Milieufederatie heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten zodanige onjuistheden bevatten dan wel leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop niet heeft kunnen baseren. Nu verwezenlijking van het plan, gelet op het vorenstaande, niet leidt tot overschrijdingen van de in het Blk 2005 genoemde grenswaarden bestaat er aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, behoudens wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de Mauritsstraat 4, 6, en 8, het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III", het plandeel met de bestemming "Park (P)" ter plaatse van de omgeving van molen De Held Jozua en het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW III)" ter plaatse van de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19. Proceskosten 2.17. Met betrekking tot de beroepen van Redevco, [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Met betrekking tot het beroep van de Milieufederatie is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld met betrekking tot de beroepen van Uni-Invest, Singeling, [appellanten sub 6] en De Held Jozua. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van Redevco niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van Uni-Invest, De Held Jozua, en de Milieufederatie geheel en de beroepen van Singeling en [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 februari 2007, kenmerk 2007-6405; IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW III)" ter plaatse van de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd, voor zover het betreft het plandeel onder IV; VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens wat betreft de goedkeuring van: a. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de Mauritsstraat 4, 6, en 8; b. het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" met de aanduiding "III" en het plandeel met de bestemming "Park (P)" ter plaatse van de omgeving van molen De Held Jozua; c. het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW III)" ter plaatse van de Mahoniehout 24, 26 en Vurehout 19; VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4] geheel en de beroepen van Singeling en [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond; VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten: 1. Uni-Invest € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2. Singeling € 849,48 (zegge: achthonderdnegenenveertig euro en achtenveertig cent) waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 3. [appellanten sub 6] € 838,48 (zegge: achthonderdachtendertig euro en achtenveertig cent) waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 4. De Held Jozua € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland, onder vermelding van het zaaknummer, aan voormelde appellanten te worden betaald; IX. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Uni-Invest, € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Singeling, € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellanten sub 6], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor De Held Jozua en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de Milieufederatie vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Kegge voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008 325-500.