Jurisprudentie
BC8851
Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-04-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers22-000905-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers22-000905-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Oplegging TBS met voorwaarden: Eigen kind in hulpeloze toestand brengen met de dood ten gevolge en mishandeling van het eigen kind.
Uitspraak
Rolnummer: 22-000905-06
Parketnummer(s): 10-030127-04
Datum uitspraak: 8 april 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 15 juni 2007, 7 september 2007 en 25 maart 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de drie vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 subsidiair en onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van voorarrest, alsmede tot terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven algehele vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair en onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 2:
zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2004 tot en met 6 oktober 2004 te Rotterdam, telkens opzettelijk mishandelend een persoon, genaamd [verdachtes zoontje] (geboren 24 maart 2003), zijnde haar, verdachtes, kind, meermalen heeft geslagen in het gezicht en tegen het lichaam,
waardoor die [verdachtes zoontje] pijn heeft ondervonden;
feit 3:
zij op 15 oktober 2004 te Rotterdam opzettelijk [verdachtes zoontje] (geboren 24 maart 2003), zijnde haar, verdachtes, kind,
tot wiens onderhoud en verzorging zij als ouder krachtens de wet verplicht was, in hulpeloze toestand heeft gebracht, immers heeft verdachte toegelaten dat die [verdachtes zoontje] alleen met M. [verdachtes vriend] in haar woning achterbleef, van welke [verdachtes vriend] zij, verdachte, wist dat hij die [verdachtes zoontje] eerder, in de periode van 1 mei 2004 tot 15 oktober 2004, meermalen had mishandeld en welke [verdachtes vriend] die [verdachtes zoontje] toen:
met kracht heeft geschud en/of
met kracht op een matras heeft gegooid,
tegen welke handeling(en) [verdachtes zoontje] zich niet kon verweren,
terwijl het feit de dood van die [verdachtes zoontje] ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Als de verdachte een tik uitdeelde aan haar zoontje, was haar huisgenoot [verdachtes vriend], haar toenmalige vriend, daar soms bij, maar niet is gebleken dat hij dan ooit meedeed. Ook zag de verdachte soms dat [verdachtes vriend] haar zoontje sloeg. Niet is komen vast te staan dat de verdachte daarin heeft berust. Bij andere mishandelingen die [verdachtes vriend] haar zoontje aandeed, kwam de verdachte er veelal pas achteraf achter wat er was voorgevallen. De verdachte had naar 's hofs oordeel eerder al behoren te voorkomen dat [verdachtes vriend] zich jegens [verdachtes zoontje] zo kon misdragen, maar dat maakt nog niet dat zij bij een of meer mishandelingen door [verdachtes vriend] zodanig nauw en bewust met hem heeft samengewerkt, dat zij deze heeft medegepleegd.
Het hof houdt de verdachte derhalve alleen strafrechtelijk verantwoordelijk voor de door haarzelf jegens [verdachtes zoontje] gepleegde mishandelingen in de tenlastegelegde periode.
De verdachte heeft haar zoontje in de periode van 1 mei 2004 tot en met 6 oktober 2004 bij haar thuis te Rotterdam meermalen geslagen, in het gezicht en tegen het lichaam. Zij sloeg hem regelmatig op zijn handjes, op zijn armen, op de rug, op zijn pampers en dan verder naar boven nog een paar keer. De verdachte pakte [verdachtes zoontje] vast en begon dan te slaan.1 Ook [verdachtes vriend] heeft verklaard dat de verdachte [verdachtes zoontje] ook wel sloeg. Zij sloeg [verdachtes zoontje] als ze geïrriteerd was of als hij niet wilde slapen of de hele dag had gezeurd.2 De verdachte heeft ook tegenover de politie verklaard dat [verdachtes zoontje] haar het meest boos kon krijgen als hij om niets huilde, als hij de hele dag jammerde. Dan gaf zij hem een paar tikken en dacht: 'Nu mag je pas huilen'.3 [verdachtes vriend] hoorde ook een keer, toen [verdachtes zoontje] bij [de verdachte] in de keuken stond, een pets en een schreeuw en hij zag daarna een rode streep in het gezicht van [verdachtes zoontje]. [verdachtes zoontje] huilde toen en moest op adem komen.4 Het hof ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaring van [verdachtes vriend] te twijfelen.
Voor zover is betoogd dat de verdachte haar zoontje sloeg in het belang van de opvoeding en dat derhalve het opzet of de wederrechtelijkheid bij die feiten zou hebben ontbroken, overweegt het hof dat de bewezenverklaarde handelingen in de gegeven situatie en op de leeftijd van [verdachtes zoontje] niet onder die noemer kunnen worden gebracht, waarbij komt dat ook dergelijk "corrigerend" handelen als mishandeling in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld.
Ook de verdachte zelf heeft het kennelijk zorgen gebaard dat zij haar zoontje in die mate sloeg; ze heeft destijds bij het consultatiebureau aangekaart dat zij problemen had met de opvoeding, waarna het een periode wat beter ging; dat wil zeggen dat ze [verdachtes zoontje] toen 'maar' af en toe sloeg. Daarna ging het weer minder goed en sloeg ze hem weer vaker.5
Voor zover nog door de raadsvrouw is betoogd dat de keer dat de verdachte haar zoontje een bloedlip sloeg, dit uit een onbedoelde reflex is gebeurd omdat [verdachtes zoontje] haar in de buik had gebeten, is het hof van oordeel dat zulks niet het geval is geweest. De verdachte heeft destijds - toen een en ander kennelijk nog vers in het geheugen lag - verklaard dat zij [verdachtes zoontje] toen eerst bij zijn arm pakte, hem op de arm sloeg, daarna op zijn rug en daarna in het gezicht, als gevolg waarvan hij een bloedlip had.6 Van een ogenblikkelijke, onbedoelde reflex was dan ook geen sprake.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Verdachtes wetenschap omtrent de ware toedracht van de brandwonden van [verdachtes zoontje] op 6 oktober 2004, is niet komen vast te staan. Hoewel haar in het brandwondencentrum door een verpleegkundige was verteld dat het verhaal van [verdachtes vriend] omtrent de toedracht van die verwonding niet kon kloppen, geloofde zij hem. Het verhaal van [verdachtes vriend] hield in dat de brandwonden bij haar zoontje [verdachtes zoontje] per ongeluk door heet douche- of badwater waren ontstaan. De verdachte had hem in de gegeven omstandigheden naar 's hofs oordeel niet (vrijwel blindelings) mogen geloven en zij had de zware mishandeling toen al moeten vermoeden, doch zulks acht het hof niet voldoende om verdachtes wetenschap dienaangaande bewezen te achten. Dat neemt niet weg dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan. Daartoe overweegt het hof het volgende.
De verdachte wist op 15 oktober 2004 dat [verdachtes vriend] in de maanden dat hij bij haar woonde haar zoontje [verdachtes zoontje]:
- regelmatig in het gezicht en tegen zijn lichaam sloeg,7
- een metalen klemmetje op het oor heeft gedrukt (met een bloedend wondje tot gevolg),8
- hard in diens wang heeft gebeten,9 en
- brandende sigaretten tegen diens lichaampje heeft gedrukt.
Het hof baseert verdachtes wetenschap ten aanzien van de brandende sigaretten op het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat [verdachtes vriend] haar zoontje meermalen brandende sigaretten tegen zijn lijfje heeft gedrukt.10 De verdachte is hiervan later teruggekomen, maar haar verklaring vindt voldoende wettige en overtuigende steun in ander bewijs. Kubat rapporteert in het sectierapport onder C immers omtrent kleine ronde verbrandingssporen op nek en rug dat deze moeilijk te interpreteren zijn, doch dat deze mogelijk zijn ontstaan ten gevolge van het moedwillig tegen de huid drukken van brandende sigaretten.11 Bilo rapporteert vervolgens dat de door de verdachte bij het (onder noot 4 vermelde) politieverhoor getekende plekjes, links wat hoger op de rug, die door de patholoog Kubat zijn waargenomen en beschreven, verklaard kunnen worden door sigaretten-verbrandingen.12 Bilo geeft aan dat de sigaretverbrandingen die [de verdachte], als door haar bij [verdachtes zoontje] rechts lager op de rug gezien, had getekend weliswaar niet door Kubat zijn aangetroffen, doch dat deze plekjes kunnen zijn weggevallen door de latere grote brandwond op en rondom de billen. Het hof acht verdachtes latere ontkenning van haar wetenschap omtrent de sigarettenverbrandingen derhalve onaannemelijk. Het hof is dan ook van oordeel dat bewezen is dat [verdachtes vriend] brandende sigaretten tegen [verdachtes zoontje]'s lijf heeft gedrukt en dat de verdachte daarvan weet heeft gehad.
De verdachte wist derhalve van de mishandelingen door [verdachtes vriend], ook van meer sadistische aard (nl. het branden met sigaretten). De verdachte wist ook dat [verdachtes vriend] er niet tegen kon als haar zoontje huilde.13 Zij wist naar 's hofs oordeel voorts dat [verdachtes vriend] niet adequaat zou reageren, als haar zoontje iets zou overkomen. Het was haar immers bekend dat [verdachtes vriend] na het ontstaan van de brandwonden op 6 oktober 2004 geen medische hulp had ingeroepen,14 terwijl de wonden dermate ernstig waren (eerste- en tweedegraads brandwonden), dat [verdachtes zoontje] ter behandeling daarvan van 6 tot 14 oktober 2004 in het brandwondencentrum van het Zuiderziekenhuis heeft moeten verblijven.15 [verdachtes vriend] vertelde haar pas bij thuiskomst over de brandwonden, en bovendien pas toen zij daarnaar vroeg.16
Door desondanks haar zoontje van bijna negentien maanden jong, die zich derhalve niet tegen [verdachtes vriend] kon verweren, die ochtend in haar woning bij die [verdachtes vriend] achter te laten, heeft zij opzettelijk haar zoontje in de hulpeloze toestand gebracht als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Opzettelijk iemand tot wiens onderhoud of verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen, terwijl dit feit de dood van diegene ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Wel beschouwt het hof de verdachte, gelet op de bevindingen in de hierna te bespreken rapportages, met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezenverklaarde als verminderd toerekeningsvatbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde en dat de verdachte ter zake van het onder 2 subsidiair en onder 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van voorarrest, alsmede tot terbeschikkingstelling met voorwaarden, met als voorwaarde een klinische behandeling van de verdachte in een justitiële inrichting. In de duur van de gevorderde gevangenisstraf heeft de advocaat-generaal een strafvermindering van vijf procent verrekend wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft haar zoontje in gevaarlijke omstandigheden in hulpeloze toestand gebracht, door haar toenmalige vriend op hem te laten passen. Zij wist toen immers van de regelmatige mishandelingen die hij jegens haar zoon beging en zij had ook reeds bemerkt dat hij inadequaat optrad in geval van nood. Haar zoon was bijna negentien maanden jong en kon zich derhalve niet tegen die vriend verweren. Dat is het jongetje die dag fataal geworden. Hij is toen door die vriend zo krachtig geschud dan wel zodanig met kracht op een matras gegooid, dat hij aan het hierdoor opgelopen hersenletsel, het zogenoemde "shaken baby syndroom", is overleden. Ook heeft de verdachte zelf haar zoontje regelmatig geslagen.
Het hof rekent het de verdachte met name aan dat zij haar zeer jonge kind, dat voor zijn welzijn en verzorging volledig van haar afhankelijk was, niet de geborgenheid en veiligheid heeft geboden waar een kind recht op heeft. De verdachte had tijdig moeten ingrijpen en haar kind uit de handen van die vriend moeten houden. Ook had de verdachte zelf haar handen thuis moeten houden.
Het hof heeft kennisgenomen van alle over de verdachte uitgebrachte rapporten.
De recent opgemaakte rapporten, zijn de volgende.
1. Het pro justitia rapport, opgemaakt en ondertekend door de psychiater mw. L.A. Vink, d.d. 26 november 2007. Dit rapport houdt in -zakelijk weergegeven-:
FORENSISCH PSYCHIATRISCHE BESCHOUWING
Betrokkene is goed te onderzoeken, ze is coöperatief.
Ze is een in Nederland geboren jonge vrouw met een Marokkaanse achtergrond. Haar moeder overleed toen ze acht jaar was en de relatie met haar stiefmoeder was slecht. Op de leeftijd van zestien jaar liep ze weg van huis en kwam ze terecht in een (crimineel) drugscircuit. Ze werd zwanger van een illegale man en beviel in maart 2003 van een zoon, ze verbleef toen bij het Leger des Heils. Nadat zij een eigen woning had gekregen begon ze een relatie met een man die haar, net als haar eerdere partner, mishandelde. Na de dood van haar zoon in oktober 2004 bleek zij zwanger van hem en besloot zij tot een abortus.
Sinds ongeveer twee jaar heeft zij een nieuwe vriend, zij raakte weer zwanger maar kreeg een miskraam. Ze kreeg een jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging opgelegd waartegen ze in hoger beroep ging. De klachten die ze tijdens het vorige onderzoek had tengevolge van het overlijden van haar zoontje zijn verdwenen waardoor er geen sprake meer is van een ziekelijke stoornis. Ze heeft haar school weer opgepakt en het contact met haar familie is verbeterd alhoewel er nog wel spanningen zijn. Er is nog steeds sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline kenmerken. De etiologie van de persoonlijkheidsproblematiek kan gezocht worden in een aantal ontwikkelingsinterferenties als de dood van haar moeder en mishandeling door haar stiefmoeder en twee partners als ook in een zekere mate van affectieve en pedagogische verwaarlozing. Het verband met de tenlastegelegde feiten is dat betrokkene ten tijde van de haar tenlastegelegde feiten weinig steun had van haar familie en dat zij door de persoonlijkheidsproblematiek zich onvoldoende kon weren tegen haar toenmalige partner. Haar zelfbeeld is instabiel en haar eigen identiteit matig ontwikkeld waardoor zij zich erg afhankelijk van anderen kan maken. Haar gewetensontwikkeling en impulsbeheersing schieten tekort en ze heeft weinig empathie. Vanuit haar eigen voorgeschiedenis van verwaarlozing is ze nauwelijks in staat genoeg zorg voor een kind op te brengen. De prognose is matig. Betrokkene ontkent nog steeds de feiten en neemt er weinig verantwoordelijkheid voor. Ze heeft meer steun dan tijdens het maken van de vorige rapportage en ze voelt zich beter. Er hebben ruim een jaar steunende gesprekken plaats gevonden op het Dok maar hier is geen aandacht besteed aan verandering van de persoonlijkheidsproblematiek en aan een delictanalyse en het verlagen van het recidiverisico. Met behulp van de HKT-30 (een instrument om het recidiverisico te meten) wordt duidelijk dat wat de historische items betreft een aantal ongunstige factoren een rol spelen, met name verwaarlozing en mishandeling in de jeugd en persoonlijkheidsproblematiek. Er zijn een groot aantal klinische variabelen die het recidiverisico ongunstig beïnvloeden zoals een gebrek aan probleeminzicht, impulsiviteit, een gebrek aan empathie, geen verantwoordelijkheid voor het delict en weinig copingvaardigheden. De toekomstige variabelen zien er nu iets beter uit dan twee jaar geleden, met name heeft betrokkene iets meer steun van haar familie.
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING
Bij verdachte bestond tijdens het begaan van de feiten, indien bewezen, een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline kenmerken. Thans is er bij verdachte nog steeds sprake van de eerder beschreven persoonlijkheidsproblematiek. In verband met de persoonlijkheidsproblematiek is ze te beschouwen als verminderd toerekeningsvatbaar voor (een of meer van) de haar tenlastegelegde feiten. Door o.a. de impulsiviteit, matige gewetensfunctie en geringe empathie was zij minder vrij dan de gemiddelde mens om haar gedrag in vrijheid te bepalen.
Gezien de persoonlijke eigenschappen van de verdachte is herhaling van (een of meer van) de feiten mogelijk. Betrokkene kan een gevaar voor anderen gaan vormen als zij in stresserende omstandigheden, zoals een slechte relatie, terecht komt. Teneinde in geval van bewezenverklaring herhaling te voorkomen is in eerste instantie intramurale behandeling van betrokkene aangewezen. Hierbij zal veel aandacht moeten gaan naar beïnvloeding van de persoonlijkheids-problematiek en vergroting van de copingvaardigheden en sociale vaardigheden. Daarnaast zal er een delictanalyse moeten plaatsvinden en een verkleining van het recidiverisico. In de ambulante begeleiding die ze het afgelopen jaar bij het Dok kreeg was er vooral sprake van ondersteuning en rouwverwerking. Bij het Dok is geen mogelijkheid van deeltijdbehandeling voor vrouwen. Het Dok heeft betrokkene dus alleen ambulante behandeling te bieden.
Indien (een of meer van) de feiten bewezen wordt verklaard, is behandeling aan te bevelen waarbij de voorkeur uit gaat naar een behandeling met in eerste instantie een intramurale fase, bijvoorbeeld in een psychotherapeutische gemeenschap of een forensisch psychiatrische kliniek.
Een terbeschikkingstelling met voorwaarden verdient de voorkeur met als voorwaarden ten eerste een in eerste instantie klinische behandeling en ten tweede een verplicht reclasseringscontact.
Indien de voorwaarden niet ingevuld kunnen worden of betrokkene zich er niet aan kan houden kan dan een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging worden opgelegd. Behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden is geen goed alternatief in verband met de ernst van de feiten en het redelijk grote recidiverisico.
2. Het pro justitia rapport, opgemaakt en ondertekend door de gz-psycholoog drs. A. van Dijk, d.d. 17 december 2007. Dit rapport houdt in -zakelijk weergegeven-:
FORENSISCHE PSYCHOLOGISCHE BESCHOUWING
Betrokkene ontkent de tenlastegelegde feiten. Ze acht zich daar niet schuldig aan. Dit maakt het moeilijk om een goed beeld te vormen van betrokkene ten tijde van het begaan van de tenlastegelegde feiten. In tegenstelling tot twee jaar geleden vindt ze wel dat ze toen nalatig is geweest omdat ze niets heeft gedaan toen ze merkte dat haar zoontje mishandeld werd door haar toenmalige vriend [verdachtes vriend]. Ze heeft toen niet ingegrepen omdat ze zich afhankelijk voelde van [verdachtes vriend]. Het beeld van de rapporteur over de geestestoestand van betrokkene ten tijde van de tenlastegelegde feiten is onveranderd. De huidige geestestoestand van betrokkene is beter dan die van twee jaar geleden in die zin dat betrokkene zich sterker en stabieler voelt en zich in een stabieler primair milieu bevindt. Ze heeft een nieuwe vriend met wie ze een stabiele relatie mee heeft. Voor wat betreft de persoonlijkheidsproblematiek zijn er niet veel veranderingen geconstateerd. Samengevat kan worden gesteld dat de conclusies van de eerdere rapportage ook nu na onderhavig onderzoek gehandhaafd kunnen worden. Om de kans op recidive te verkleinen is een intensieve behandeling middels een klinische opname noodzakelijk. Op dit moment wordt naar mogelijkheden daartoe gezocht. Een intakegesprek kan pas plaatsvinden nadat dit onderzoek is afgerond.
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING
Bij betrokkene bestond ten tijde van het tenlastegelegde een gebrekkige ontwikkeling. Er was sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook thans is er nog sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Betrokkene kan op grond van de bij haar vastgestelde borderline persoonlijkheidsstoornis beschouwd worden als verminderd toerekeningsvatbaar. De kans op herhaling is aanwezig indien betrokkene te maken krijgt bij oplopende emotionele druk. Haar sturingsmechanismen zijn onder dergelijke omstandigheden te zwak. Betrokkene kan een gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vormen.
Is langdurige intramurale behandeling van de verdachte noodzakelijk of gewenst, teneinde in geval van bewezen verklaring herhaling te voorkomen? Ja. De bij betrokkene geconstateerde persoonlijkheidsstoornis behoeft een intensieve behandeling.
Indien (een of meer van) de tenlastegelegde feiten bewezen wordt / worden verklaard heeft een TBS met voorwaarden de voorkeur, tenzij de voorwaarden niet gerealiseerd kunnen worden. Het huidig psychologisch onderzoek geeft geen aanleiding om af te wijken van het advies op basis van het onderzoek in 2005. Betrokkene heeft in de tussenliggende periode laten zien dat ze meewerkt aan de aan haar aangeboden behandeling van Het Dok en begeleiding van de reclassering. Ook haar leefsituatie is stabieler dan destijds.
3. Het voorlichtingsrapport van de reclassering te Rotterdam, opgemaakt en ondertekend door de reclasseringswerker Sociaal Psychiatrisch Werk, mw. S.V. van den Arend, d.d. 20 maart 2008. Dit rapport houdt in -zakelijk weergegeven-:
Huidige situatie
[Betrokkene] is sinds 10.03.2006 in het kader van schorsing uit voorlopige hechtenis onder toezicht van de Reclassering.
Zoals boven genoemd is op 30.06.2008 door de Reclassering een voorlichtingsrapport uitgebracht, waarin TBS met voorwaarden. Dit advies werd gegeven door de Pro Justitia rapporteurs. Naar aanleiding van dit advies is contact gelegd met Forensisch kliniek in Assen, en [Betrokkene] werd aangemeld voor een intake. Betrokkene belde deze afspraak af, waardoor geen intake plaatsvond. De zitting bij de Rechtbank te Rotterdam vond plaats op 24.01.2006 waarbij betrokkene veroordeeld werd tot TBS met dwangverpleging.
Omdat [Betrokkene] hoger beroep aantekende, heeft de reclassering in een voortgangsverslag d.d. 13.06.2007 geadviseerd betrokkene aanvullend te laten rapporteren door de Pro Justitia rapporteurs. in hun rapporten adviseerde de Pro Justitia rapporteurs betrokkene klinisch te laten behandelen. [Betrokkene] werd wederom aangemeld bij de Forensisch kliniek in Assen. De aanmeldingen voor klinische behandeling verliep via een coördinator, de heer John Cordia. De Forensische kliniek Assen volhardde in het standpunt in het bezit te willen zijn van de aanvullend Pro Justitia onderzoek eer zij een intake met betrokkene kon plannen. Dit intakegesprek vond plaats op 11 februari 2008. [Betrokkene] werd naar aanleiding van het intakegesprek geweigerd voor behandeling.
Forensische Psychiatrische kliniek Assen (B. Wemekamp, psycholoog)
In het verslag naar aanleiding van het intakegesprek komen zij tot de volgende conclusie:
"Een 22-jarige vrouw bij wie, onder invloed van een pedagogische en affectief verwaarlozende thuissituatie en ontwrichtende gebeurtenissen (overlijden van moeder, komst van stiefmoeder) een scheefgroei in de persoonlijkheids-ontwikkeling is ontstaan. Instabiliteit lijkt een rode draad in het leven van betrokkene, vooral waar het gaat om
relaties met mannen en familieleden. Daarnaast is er sprake van een beperkt vermogen zich te verplaatsen in anderen en egocentrisme. Het ontbreekt haar aan spijtgevoelens. In dit gesprek komt naar voren dat betrokkene niet kan verwoorden hoe het zover heeft
kunnen komen dat haar zoontje is overleden. Zij heeft hier ook geen vragen over. Ook lijkt betrokkene niet echt in staat over te brengen hoe het ten laste gelegde haar bezighoudt. Vragen hierover lijken af te ketsen tegen een pantser van terughoudendheid (mogelijk is er sprake van affect isolatie of een vorm van dissociatie). De vraag is of betrokkene in staat is om een emotionele binding aan te gaan. Vanuit de beschrijving van het ten laste gelegde en de reactie van betrokkene en haar ex-vriend hierop, lijkt het slachtoffer als een object beleefd te worden.
Het is in dit gesprek niet mogelijk om tot overeenstemming te komen over de inhoud van behandeling. Het feit dat betrokkene het ten laste gelegde ontkent, maakt een delictpreventieve behandeling binnen de FPK onmogelijk. Gezien de ernst en complexiteit van het delict en het feit dat [Betrokkene] ontkent betrokken te zijn bij het delict, doen wij de suggestie om betrokkene klinisch en multidisciplinair te laten observeren voor een Pro Justitia onderzoek (NIFP/PBC)."
Gesprekken met [Betrokkene]
De gesprekken met [Betrokkene] verliepen aanvankelijk enigszins stroef. Naarmate de tijd vorderde was sprake van contactgroei. De contactmomenten waren kort omdat zij meestal aansluitend naar school of naar haar stageadres moest gaan. Het volgen van behandeling stond op de voorgrond.
Tijdens de gesprekken kwam regelmatig naar voren dat zij al geruime tijd in onzekerheid verkeerde met met betrekking tot haar veroordeling. Zij had moeite met het volgen van lessen en stages, in de wetenschap van een op handen zijnde klinische opname in het kader van TBS of TBS met dwangverpleging. Het wordt tijd dat zij hierin duidelijkheid krijgt, opdat zij na haar straf aan de slag kan om invulling te geven aan haar leven. Zij heeft al geruime tijd een nieuwe vriend met wie zij het goed kan vinden en een leven kan opbouwen. Haar school en stage verlopen momenteel niet optimaal vanwege de spanningen die de voorbereiding van de zitting en de aankomende zitting met zich meebrengen.
Het Dok
De inhoud van het verslag dd.18.03.2008 van de heer F. Commijs, Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige, en mevrouw E. Leenaars van het Dok omvat het volgende;
"[Betrokkene] is vanaf 31.05.2006 tot heden in behandeling bij het Dok. Gedurende de behandeling heeft zij zich tot nu toe ontwikkeld in zowel een verbetering van haar gewetensfuncties, motivatie en het naar buiten brengen en delen van haar gevoelens en emoties, alsook in het onderzoeken van de cognities en ondersteunen van het benoemen van gedragsalternatieven.
Gezien het voorgaande verdient het ons inziens aanbeveling om de ingezette behandeling bij het Dok voort te zetten, waarbij aandacht zal worden besteed aan het delictscenario en een intensieve individuele behandeling gericht op een ombuiging van de persoonlijkheidsproblematiek."
Plan van aanpak
[Betrokkene] is vanaf 31 mei 2006 in behandeling bij het Dok.
De behandeling zal geconcentreerd zijn op intensieve individuele behandeling, gericht op een ombuiging van de persoonlijkheidsproblematiek, waarbij ook aandacht besteed zal worden aan het delictscenario.
Voorwaarden voor de TBS met voorwaarden
[Betrokkene] houdt zich aan de aanwijzingen van en afspraken met de Reclassering
[Betrokkene] ondergaat ambulante behandeling bij het Dok
Indien Het Dok het noodzakelijk acht dat betrokkene een (dag) klinische behandeling ondergaat dient zij hieraan mee te werken.
FPK Assen heeft [Betrokkene] vanwege haar ontkenning geweigerd voor behandeling aldaar. De Reclassering kan zich niet vinden in het advies van FPK Assen om betrokkene klinisch te laten observeren. De Reclassering is van mening dat betrokkene binnen een TBS met voorwaarden de ambulante behandeling kan voortzetten bij Het Dok waar zij vanaf mei 2006 onder behandeling is. Zij voelt zich op haar gemak bij het Dok en er zijn vorderingen geboekt. Het Dok heeft schriftelijk bevestigd deze behandeling uit te kunnen voeren. De Reclassering had betrokkene destijds aangemeld bij Het Dok, met als doel overbrugging in afwachting op de veroordeling. Het Dok richtte zich aanvankelijk op ondersteuning en rouwverwerking. Het Dok geeft in hun verslag aan mogelijkheden te zien in de behandeling van haar persoonlijkheidsproblematiek, waarbij ook aandacht wordt besteed aan het delictscenario.
De voorkeur van de Reclassering gaat uit naar een ambulante behandeling. Deze behandeling zou plaats kunnen vinden in het kader van een TBS met voorwaarden, zoals vermeld in het plan van aanpak, opdat sprake is van een flinke stok achter de deur.
Conclusie en advies
[Betrokkene] is een 22-jarige vrouw van Marokkaanse afkomst, die verdacht wordt van het mede plegen van zware mishandeling van haar zoontje met de dood tot gevolg. Het delict vond plaats in oktober 2004. Betrokkene is in eerste aanleg bij de Rechtbank in Rotterdam veroordeeld tot TBS met dwangverpleging. Zij tekende hoger beroep aan. Betrokkene is al bijna drie jaar onder begeleiding van de Reclassering en vanaf mei 2006 in behandeling bij Het Dok. De projustitia rapporteurs adviseerden een klinische opname waarna betrokkene aangemeld werd bij het FPK in Assen. Het feit dat betrokkene het ten laste gelegde ontkent maakt een delictpreventieve behandeling binnen de FPK onmogelijk.
Indien [Betrokkene] schuldig bevonden wordt aan het plegen van onderhavige feit(en), willen wij het Gerechtshof het volgende in overweging geven: betrokkene TBS met voorwaarden op te leggen volgens bovenstaande voorwaarden.
Het hof sluit niet uit dat verdachtes ontkenning die de rapporteurs FPK Assen en drs. A. van Dijk noemen, juist (grotendeels) die tenlastegelegde gedragingen betreft die niet bewezen verklaard zijn: het medeplegen bij de mishandelingen door [verdachtes vriend] en bij de dood van [verdachtes zoontje]. Duidelijk zijn de bevindingen van de rapporteurs hieromtrent niet. Aan deze aspecten in de rapporten kan het hof dan ook geen waarde hechten.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn op 25 maart 2008 de heer F.J. Commijs, gezinstherapeut van het Dok en verdachtes begeleider, en mevrouw S.V. van den Arend, verdachtes begeleidster van de reclassering, als getuige-deskundigen gehoord. Aanvullend op de rapporten is daaruit naar voren gekomen dat:
- het Dok de verdachte een geschikte, op haar problematiek toegespitste ambulante behandeling door een klinisch psycholoog kan bieden, die minimaal twee jaren zal duren, met daarbij een lange termijn inzet van een vaste sociaal psychiatrisch verpleegkundige die ook thuis langs komt, toezicht houdt en kan ingrijpen waar nodig;
- dat de problematiek geen acuut gevaar oplevert en dat deze juist een lange-termijn-aanpak vergt zoals het Dok de verdachte kan bieden;
- dat een klinisch psycholoog van het Dok reeds benaderd is, de verdachte kent en zich geheel in dit plan van aanpak kan vinden; en:
- dat het Dok weliswaar geen dagklinische behandeling voor vrouwen biedt, doch dat het Dok indien nodig de verdachte alsnog voor een dergelijke behandeling via het Riagg kan aanmelden met een gerede kans op toelating.
Gelet op de inhoud van de hierboven genoemde rapporten en verklaringen ter terechtzitting, alsmede op verdachtes bereidheid tot behandeling, is het hof van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna TBS) met voorwaarden aan de verdachte dient te worden opgelegd. Aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Voorkoming van recidive op de lange termijn - juist ook in het dagelijkse leven thuis, met een relatie, verplichtingen e.d. - behoort naar 's hofs oordeel in deze zaak voorop te staan.
De verdachte is met hulp van anderen reeds in staat geweest om na het traumatische verlies van haar zoon haar leven op te pakken, te werken aan haar toekomst en haar sociale netwerk te verstevigen. Mede doordat zij destijds te weinig kon terugvallen op een sociaal netwerk en familie, heeft de situatie naar 's hofs oordeel zo snel kunnen ontsporen. Het hof kan zich dan ook vinden in de door de getuige-deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep geschetste lange-termijn-aanpak, thans, drieëneenhalf jaar na de gepleegde feiten, zonder subiete onderbreking door een klinische behandeling, doch met ingrijpen waar nodig.
Het hof zal de verdachte daarom als voorwaarden een behandeling bij het Dok en bijzonder reclasseringstoezicht opleggen. Indien nodig kunnen de voorwaarden worden gewijzigd op de voet van artikel 38b van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de ernst van de feiten enerzijds en de bovengeschetste persoonlijkheid van de verdachte en haar verminderde toerekeningsvatbaarheid anderzijds, acht het hof termen aanwezig om naast de opgelegde maatregel ook een gevangenisstraf op te leggen.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Het hof acht daarvoor een vermindering van de op te leggen straf op zijn plaats.
In beginsel zou het hof in de gegeven omstandigheden, mede gelet op haar verminderde toerekeningsvatbaarheid, de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen passend en geboden vinden. Gelet evenwel op de mate waarin de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, acht het hof - naast de op te leggen maatregel - een gevangenisstraf voor de duur van 175 dagen op z'n plaats.
Het hof ziet evenwel in de ontwikkeling die de verdachte inmiddels heeft doorgemaakt, alsmede in het (bovengenoemde) vooropgestelde belang van voorkoming van recidive op lange termijn, reden de verdachte thans een vrijheidstraf op te leggen die níet leidt tot het opnieuw ondergaan van detentie. Het hof zal derhalve volstaan met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 175 dagen, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van verdachtes voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 37a(oud), 38(oud), 38a, 57(oud), 63(oud), 255, 257, 300(oud) en 304(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair en onder 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
175 (honderdvijfenzeventig) dagen.
Bepaalt, dat een op 150 (honderdvijftig) dagen bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, onder de voorwaarden:
1. dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de reclassering, zolang deze instelling dit nodig oordeelt; en:
2. dat de verdachte actief zal deelnemen aan het behandelplan van Het Dok, en dat de verdachte eventuele nadere benodigde aanwijzingen van Het Dok zal opvolgen.
Verstrekt aan de reclassering opdracht om aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarden.
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. C.G.M. van Rijnberk en dr. G.J. Fleers,
in bijzijn van de griffier mr. B.A.A. Daino-Postma.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2008.
Eindnoten:
1 Het proces-verbaal inhoudende de op 25 oktober 2004 tegenover de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie afgelegde verklaring van de verdachte, opgemaakt en ondertekend door die opsporingsambtenaren, d.d. 26 oktober 2004, nr. 0410251200V2, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000078-000079.
2 het proces-verbaal inhoudende de verklaring van [verdachtes vriend], opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 17 oktober 2004, pvnummer 200470994-19 en nr. 0410171400V1, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000013.
3 Het proces-verbaal inhoudende de op 25 oktober 2004 tegenover de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie afgelegde verklaring van de verdachte, opgemaakt en ondertekend door die opsporingsambtenaren, d.d. 26 oktober 2004, nr. 0410251200V2, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000078-000079.
4 het proces-verbaal inhoudende de verklaring van [verdachtes vriend], opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaren van politie, d.d. 17 oktober 2004, pvnummer 200470994-19 en nr. 0410171400V1, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000013.
5 Het proces-verbaal inhoudende de op 25 oktober 2004 tegenover de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie afgelegde verklaring van de verdachte, opgemaakt en ondertekend door die opsporingsambtenaren, d.d. 26 oktober 2004, nr. 0410251200V2, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000078.
6 Het proces-verbaal inhoudende de op 25 oktober 2004 tegenover de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie afgelegde verklaring van de verdachte, opgemaakt en ondertekend door die opsporingsambtenaren, d.d. 26 oktober 2004, nr. 0410251200V2, in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', p. 000078. Het hof leest het daarin vermelde 'plets' als 'pets'.
7 A: het proces-verbaal inhoudende de verklaring van [verdachtes vriend], opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 17 oktober 2004, pvnummer 200470994-19 en nr. 0410171400V1, op p. 000013 in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', inhoudende: 'Ik heb [verdachtes zoontje] toen wel eens een tikje in zijn gezicht gegeven';
B: het proces-verbaal inhoudende de op 25 oktober 2004 tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte, opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 26 oktober 2004, nr. 0410251200V2, op p. 000058 in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', inhoudende - zakelijk weergegeven - (op p. 000065): '[verdachtes vriend] sloeg [verdachtes zoontje] wel eens op zijn rug, op zijn achterhoofd, op zijn gezichtje, en (op p. 000060) op zijn handjes en op zijn pampers';
C: En de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 15 juni 2007, p. 8: "Hij (het hof begrijpt: [verdachtes vriend]) gaf [verdachtes zoontje] wel eens een paar tikjes".
8 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 15 juni 2007, p. 10 van het proces-verbaal.
9 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 15 juni 2007. Dat de beet hard moet zijn geweest, leidt het hof af uit de blauwe plek, p. 2 van het proces-verbaal.
10 Het proces-verbaal van politie, opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 27 oktober 2004, pvnr. 2004370994-69 en nr. 0410271345V2, op p. 000102/000103 in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Stelselmatige mishandeling', inhoudende de tegenover hen afgelegde verklaring van de verdachte.
11 Het sectierapport betreffende [verdachtes zoontje] van het NFI, opgemaakt en ondertekend door de arts en patholoog anatoom dr. B. Kubat, d.d. 29 maart 2005, aangevuld met een rectificatie van de conclusie daarvan op 1 april 2005, met betrekking tot de onder C genoemde bevindingen.
12 Het rapport van de heer R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige en consulent forensische pediatrie, verbonden aan Forum Educatie, Centrum voor forensische geneeskunde en gedragswetenschappen d.d. april 2005, p. III-26.
13 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 15 juni 2007, p. 8.
14 Het proces-verbaal van politie, opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 16 oktober 2004, pvnr. 2004370994-15 en nr. 0410162030V2, op p. 0013 in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Bad', inhoudende inhoudende de tegenover hen afgelegde verklaring van de verdachte.
15 Een geschrift, te weten een brief van het Sophia Kinderziekenhuis, onderdeel van het Erasmus Medisch Centrum, gericht aan het Brandwondencentrum van het Zuiderziekenhuis, opgemaakt en ondertekend (kennelijk mede namens de chirurg dr. Van den Hoonaard) door I. van der Horst, arts-assistent chirurgie, d.d. 6 oktober 2004, p. 579 in de bundel 'Zaak Bad', met daarop handgeschreven 'Bad P'; en het relaas in het proces-verbaal van politie, opgemaakt en ondertekend door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, d.d. 20 oktober 2004, nr. 2004370994-35, 0410201400AMB, p. 0030 in het zaaksproces-verbaal Bad, waarbij zij opgemerkt dat het Brandwondencentrum van het Zuiderziekenhuis onderdeel van het MCRZ is.
16 Het proces-verbaal van politie, opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van politie, d.d. 16 oktober 2004, pvnr. 2004370994-15 en nr. 0410162030V2, op p. 0013 in de bundel 'Zaaksproces-verbaal Bad', inhoudende inhoudende de tegenover hen afgelegde verklaring van de verdachte.