Jurisprudentie
BC8212
Datum uitspraak2008-03-21
Datum gepubliceerd2008-04-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/1494
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/1494
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bekostigingsbesluit gemeente Roermond kan -gelet op HR 23 september 2005 (LJN: AU3155)- niet gelden als een bekostigingsbesluit zoals vereist in artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet, nu daarin niet het bedrag van de geraamde lasten is genoemd en evenmin aan het te verhalen percentage van de lasten enig maximumbedrag is verbonden.Verordening op de heffing en invordering van een baatbelasting aanleg riolering deelgebied Roermond, is derhalve onverbindend.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Procedurenummer : AWB 06/1494
Inzake : [eiser] te [woonplaats], eiser,
tegen : de heffingsambtenaar van de gemeente Roermond, verweerder.
1. Procedureverloop
Eiser is bij beschikking van 30 april 2006 aangeslagen voor tweemaal een bedrag van € 3.131,=, zijnde baatbelasting, voor de riolering van [adressen] te [woonplaats]. De aanslagen hebben betrekking op het belastingjaar 2006.
Tegen voornoemde beschikking heeft eiser bij brief van 8 juni 2006, binnengekomen bij verweerder op diezelfde datum, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2006 de voornoemde aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij ongedateerde brief, ontvangen ter griffie op 21 augustus 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen [ambtenaar], gemeenteambtenaar.
2. Wettelijk kader
In artikel 222 van de Gemeentewet is als volgt bepaald.
1. Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.
Indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan, wordt de baatbelasting ter zake van die onroerende zaak niet geheven.
2. Voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, wordt door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.
3. Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
4. (..)
5. (..)
Bij raadsbesluit van 24 april 2003 heeft de raad van de gemeente Roermond het bekostigingsbesluit aanleg riolering Straat en Thuserhof vastgesteld. Bij dit besluit is een aanduiding van het gebied gevoegd waarbinnen de gebate onroerende zaken zijn gelegen. Het besluit is bekendgemaakt door middel van plaatsing in de wekelijkse informatierubriek “de RoerMond” van 27 mei 2003. Deze rubriek is onderdeel van een huis-aan-huis-blad.
Bij raadsbesluit van 15 december 2005 heeft de raad van de gemeente Roermond de Verordening op de heffing en invordering van een baatbelasting aanleg riolering Straat en Thuserhof vastgesteld. Deze verordening is bekendgemaakt door middel van plaatsing in “de RoerMond” van 27 december 2005.
In artikel 1 van deze verordening is als volgt bepaald.
“Deze verordening verstaat onder een onroerende zaak:
1. een gebouwd eigendom;
2. een ongebouwd eigendom:
3. (…)
4. (…)
In artikel 2 van deze verordening is het belastbaar feit omschreven.
“Onder de naam “baatbelasting aanleg riolering Straat en Thuserhof” wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken, gelegen in de gemeente zoals gearceerd aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 oktober 2005 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen, die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur (1). De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten de aanleg van een riolering in de Straat en Thuserhof (2).”
Artikel 3 omschrijft de belastingplicht.
“De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht (1).
Voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op het tijdstip van de heffing dan wel, indien de belasting wordt geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting, bij de aanvang van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is (2).
3. Geschil
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder onevenredig hoge kosten heeft gemaakt om de riolering aan de [adressen] aan te leggen en hij daardoor -naar de rechtbank begrijpt- voor een onevenredig hoog bedrag wordt aangeslagen in de baatbelasting.
In geschil is derhalve de hoogte van de aan eiser opgelegde aanslagen baatbelasting en de juistheid van de grondslag waarop de (bedragen van de) aanslagen zijn gebaseerd.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank overweegt als volgt.
In het hiervóór genoemde bekostigingsbesluit aanleg riolering Straat en Thuserhof, is neergelegd dat de gemeenteraad heeft besloten van de kosten van uitvoering van de aanleg van een riolering in de Straat en Thuserhof door middel van een in te stellen baatbelasting maximaal 100% van de kosten te verhalen op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door de uitvoering gebate onroerende zaken. Onbestreden is dat de onroerende zaken [adressen] in het in dat bekostigingsbesluit aangeduide gebied liggen en dat eiser op 1 januari 2006 eigenaar was van de voornoemde onroerende zaken.
In een arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005 (LJN: AU3155, te vinden op www.rechtspraak.nl) is overwogen dat artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet aldus dient te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft (dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken zijn gebaat) zullen worden verhaald. Met de invoering van die bepaling heeft de wetgever, aldus de Hoge Raad, bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen.
Dit laatste brengt mee, aldus nog steeds voormeld arrest, dat het bekostigingsbesluit een vermelding moet bevatten van het te verhalen bedrag per (deel)gebied waarop de baatbelastingverordening betrekking zal hebben; dat kan hetzij door te vermelden welk (vast of maximum) percentage van de geraamde lasten verhaald zal worden, hetzij door te vermelden welk (vast of maximum) geldbedrag de gemeente in totaal of per onroerende zaak zal verhalen. In onderdeel 3.3.2 van het voormelde arrest is vervolgens overwogen
dat indien het bekostigingsbesluit een te verhalen vast of maximum bedrag vermeldt (per onroerende zaak of in totaal), daarnaast in het besluit niet tevens vermeld behoeft te worden wat de aan de voorzieningen verbonden lasten voor het (deel)gebied zijn. De vermelding van een bepaald te verhalen bedrag (in totaal of per onroerende zaak) biedt immers uit een oogpunt van rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen voldoende houvast, dat niet zou worden vergroot door tevens de geraamde lasten te vermelden. In onderdeel 3.3.3. wordt overwogen dat indien daarentegen in het bekostigingsbesluit is vermeld welk (vast of maximum) percentage van de geraamde lasten zal worden verhaald, het besluit - tenzij daarin aan het te verhalen percentage van de lasten een maximumbedrag (per onroerende zaak of in totaal) is verbonden - wel tevens het bedrag van de geraamde lasten dient te vermelden; anders zou het besluit onvoldoende rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen bieden. Overigens geldt ook hier, aldus de Hoge Raad dat, indien de lasten later blijken af te wijken van de raming, in totaal nimmer een hoger bedrag kan worden geheven dan uit het bekostigingsbesluit voortvloeit, maar eventueel wel een lager bedrag. In een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (LJN: AZ0391) is het voormelde nogmaals herhaald.
In het onderhavig geval vermeldt het bekostigingsbesluit echter niet het bedrag van de geraamde lasten en evenmin is aan het te verhalen percentage van de lasten enig maximumbedrag verbonden. Het besluit biedt derhalve onvoldoende rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen en kan niet gelden als een bekostigingsbesluit zoals vereist in artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet. Nu aan de eisen van dat artikellid in het onderhavige geval niet is voldaan, is de bij raadsbesluit van 15 december 2005 vastgestelde Verordening op de heffing en invordering van een baatbelasting aanleg riolering Straat en Thuserhof onverbindend en is ten onrechte op basis van die verordening baatbelasting geheven.
Verweerder heeft -ter ondersteuning van zijn standpunt dat het bekostigingsbesluit wel aan de daaraan te stellen voorwaarden voldoet danwel dat de rechtszekerheid in onderhavig geval niet geschaad is- nog verwezen naar het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) zoals vastgesteld in de raadsvergadering van 11 oktober 2001. In dit GRP is bepaald dat de maximale eigen bijdrage voor de kosten van de rioolaanleg f 7.500,= zou bedragen. Nu verweerder in het bekostigingsbesluit echter geen verwijzing heeft opgenomen naar het GRP en het GRP bovendien ook niet is gepubliceerd op een wijze als bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet, kan het GRP reeds om die reden niet geacht worden onderdeel te zijn van of te behoren tot het meergenoemde bekostigingsbesluit. Aan het voorgaande doet ook niet af dat verweerder in 2001 een en ander met de betreffende bewoners heeft besproken (en ze heeft aangeschreven) en dat eiser heeft verklaard daaruit te hebben begrepen wat het totale maximum bedrag zou zijn.
Voor zover verweerder nog heeft willen aanvoeren dat de jurisprudentie aangaande het bekostigingsbesluit, zoals deze geldt vanaf 2005, nog niet bekend was ten tijde van het vaststellen van het onderhavige bekostigingsbesluit (in 2003) en het verweerder dan ook niet kan worden tegengeworpen dat het besluit niet aan de later daaraan gestelde voorwaarden voldoet, overweegt de rechtbank als volgt. Reeds op 20 september 2002 (LJN: AE7863) heeft de Hoge Raad een aanscherping van de inhoud van een bekostigingsbesluit geformuleerd ten opzichte van de daarvoor geldende jurisprudentie. Uit laatstgenoemde uitspraak valt af te leiden dat in een bekostigingsbesluit niet alleen dient te worden vermeld voor welk bedrag aan baatbelasting elke eigenaar en andere rechthebbende van een gebate onroerende zaak zal worden aangeslagen, maar dat daarin ook dient te zijn bepaald de mate waarin op elke eigenaar en andere rechthebbende van een gebate onroerende zaak de lasten zullen worden verhaald. Hieruit volgde dus reeds dat voor een juiste formulering van het bekostigingsbesluit een combinatie nodig was van een verhaalspercentage en een (concreet) bedrag. Daarenboven blijkt uit het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005 dat de Hoge Raad zijn opvatting over aan welke eisen een bekostigingsbesluit dient te voldoen baseert op de ratio van de invoering van artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet. Artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet is ingevoerd op 27 april 1994 en geldt sedert 1 januari 1995, zodat ook sedertdien de strekking van die bepaling reeds met zich brengt aan welke eisen een bekostigingsbesluit dient te voldoen om redenen van rechtszekerheid.
Op grond van het vorenoverwogene vernietigt de rechtbank de bestreden uitspraak op bezwaar alsmede de daaraan ten grondslag liggende beschikking (de aanslag).
Aan eisers grief dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, komt de rechtbank niet meer toe.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken dat eiser voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
De rechtbank zal verder bepalen dat de gemeente Roermond het door eiser betaalde griffierecht, te weten € 38,=, aan eiser dient te vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar almede de daaraan ten grondslag liggende aanslagen;
gelast dat de gemeente Roermond het betaalde griffierecht van € 38,= vergoedt aan eiser.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2008.
Voor eensluidend afschrift,
de (wnd.) griffier,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 maart 2008.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ
te ’s Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.