Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7661

Datum uitspraak2008-03-26
Datum gepubliceerd2008-03-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers110980/ HA ZA 00-309
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bepaling vergoeding voor freelance journalisten wegens auteursrechtinbreuk door opname van hun werk zonder hun toestemming in de Nederlands Pers Databank.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer / rolnummer: 110980 / HA ZA 00-309 Vonnis van 26 maart 2008 in de zaak van 1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDSE VERENIGING VAN JOURNALISTEN, gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam, 2. [eiseres sub 2], wonende te [woonplaats], 3. [eiser sub 3], wonende te [woonplaats], 4. [eiser sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [eiseres sub 5], wonende te [woonplaats], 6. [eiser sub 6], wonende te [woonplaats], 7. [eiseres sub 7], wonende te [woonplaats], eisers, procureur mr. J.M. van Noort, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PCM INTERACTIEVE MEDIA B.V., voorheen genaamd MEDIA RESULTANT B.V., gevestigd te Houten, 2. de naamloze vennootschap PCM UITGEVERS N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagden, procureur mr. P.J. Soede. Eisers zullen hierna gezamenlijk NVJ c.s. en ieder voor zich waar nodig bij hun achternaam worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid als PCM. 1. Het verdere verloop van de procedure 1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 11 januari 2006 - het nadere deskundigenbericht, dat blijkens een daartoe opgestelde akte met nr. 14/2007 op 9 januari 2007 ter griffie van deze rechtbank is gedeponeerd - de conclusies na deskundigenbericht van NVJ c.s. en PCM 1.2. Ten slotte is wederom vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. De rechtbank blijft bij en bouwt voort op hetgeen zij in de tussenvonnissen van 18 september 2002, 2 juni 2004 en 11 januari 2006 heeft overwogen en beslist. In geding is thans nog de omvang van de aan de freelance journalisten toekomende schadeloosstelling ter zake de inbreuken door PCM op auteursrechten van de freelance journalisten door opname van kopij van die journalisten zonder hun toestemming in de Nederlandse Pers Databank (NPD). In het tussenvonnis van 11 januari 2006 is dit in rechtsoverweging 2.2. nader geconcretiseerd, in die zin dat de door PCM aan de eisers 2 tot en met 7 te betalen schadevergoeding per eiser diens werk betreft dat in juli 1998 en nadien tot de dag der dagvaarding (26 januari 2000) zonder toestemming in de NPD is opgenomen. 2.2. Bij de vaststelling van de gevorderde schadeloosstelling heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat deze gerelateerd dient te worden aan het honorarium dat in geval van toestemming zou zijn bedongen, vermeerderd met een compensatie voor de aantasting van het recht, zoals in rechtsoverweging 4.12. van het tussenvonnis van 18 september 2002 nader is omschreven. Met het oog op bepaling van eerstgenoemde component heeft de rechtbank bij vonnis van 2 juni 2004 prof.dr.ir. J. de Smit (hierna: de deskundige) tot deskundige benoemd. Naar aanleiding van zijn rapportage, ter griffie van de rechtbank gedeponeerd op 6 februari 2005, en de reacties van partijen daarop, heeft de rechtbank nadere vragen aan de deskundige gesteld bij tussenvonnis van 11 januari 2006. Voor een weergave van de belangrijkste bevindingen van de deskundige in zijn eerste rapportage alsmede van de nadere vragen van de rechtbank naar aanleiding van die bevindingen verwijst de rechtbank naar dat vonnis. 2.3. De nadere vragen zijn door de deskundige beantwoord in de aanvullende deskundigenrapportage van 9 januari 2007. Daarbij is hij niet afgeweken van de in zijn eerdere rapportage weergegeven bevindingen en van de daarbij door hem toegepaste rendementsmethodiek. De deskundige heeft – daartoe door de rechtbank verzocht – de door hem gebruikte methodiek en zijn uitgangspunten daarbij verder toegelicht aan de hand van de nadere vragen van de rechtbank, mede in het licht van de kanttekeningen die door de partijdeskundige van PCM, prof. dr. L. Traas bij zijn eerdere rapportage waren geplaatst. NVJ c.s. hebben zich in de akte na aanvullend deskundigenonderzoek – samengevat – op het staNPDunt gesteld dat de beantwoording van de vragen van de rechtbank door de deskundige een werkbaar aanknopingspunt biedt voor vaststelling van de vergoeding. Volgens NVJ c.s. komt dit neer op een percentage van het oorspronkelijk honorarium, te bepalen aan de hand van de door de deskundige toegepaste methodiek van de rendementsnorm. PCM heeft op haar beurt in haar akte na deskundigenbericht de (nadere) bevindingen van de deskundige gemotiveerd weersproken en opnieuw bezwaren geuit tegen de door hem gehanteerde methodiek en uitgangspunten. 2.4. Ook de nadere rapportage van de deskundige heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen van de bruikbaarheid van zijn bevindingen voor de beantwoording van de vraag naar de omvang van de vast te stellen vergoeding. Doorslaggevend daarbij is, dat de rechtbank zich niet kan scharen achter het uitgangspunt van de deskundige dat het resultaat van de door hem uitgevoerde berekening van de opbrengstverwachtingen van de investeringen (het rendement) van de journalisten bij inbreng in de NPD, uitgedrukt in een percentage, moet worden toegepast op 100% van het oorspronkelijke honorarium voor het in de NPD opgenomen werk. Dit uitgangspunt van de deskundige berust op de aanname dat de exploitatiewaarde van het betreffende werk ná de eerste publicatie daarvan in een dagblad even hoog is als de oorspronkelijke waarde van het werk, uitgedrukt in de vergoeding die voor díe publicatie aan de journalist in kwestie werd betaald. PCM heeft bij deze – door de deskundige niet nader toegelichte of onderbouwde – aanname terecht grote vraagtekens gezet. Indien de vaststelling van de aan de journalisten toekomende vergoeding moet zijn gebaseerd op een percentage dat de opbrengst van de door de journalist gepleegde investering (door de inbreng van het werk in de NPD) reflecteert, dient ten minste de waarde van de investering (dus van het artikel op het moment van opname in de NPD) voldoende reëel bepaalbaar te zijn, wil deze tot uitgangspunt van een dergelijke rendementsberekening kunnen dienen. Dat de waarde van deze investering ook nadat het artikel is gepubliceerd en aldus een substantieel deel van het verdienvermogen heeft gerealiseerd, moet worden bepaald op het oorspronkelijke honorarium, is echter onaannemelijk. De rechtbank kan deze aanname dan ook niet voor haar rekening nemen. Dat betekent niet dat de rechtbank voor de vaststelling van de vergoeding niet wil aanknopen bij het oorspronkelijk honorarium, uit te drukken in een percentage daarvan. Maar dit kan naar haar oordeel niet op basis van de door de deskundige voorgestelde rendementsmethodiek gebeuren. 2.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de beide rapportages van de deskundige niet bij haar verdere oordeelsvorming zal betrekken. 2.6. De rechtbank zal in dit stadium van de procedure overgaan tot vaststelling van de aan de freelance journalisten toekomende vergoeding zonder nader onderzoek. Daarbij zal zij evenmin acht slaan op de door PCM in het geding gebrachte observaties van prof. Traas, aangezien hij voor PCM als partijdeskundige is opgetreden en in die hoedanigheid in deze zaak niet kan worden geacht over de noodzakelijke onafhankelijkheid en objectiviteit te beschikken. 2.7. Bij de bepaling van de vergoeding zal worden uitgegaan van twee omstandigheden die naar het oordeel van de rechtbank daartoe thans nog de meest concrete en objectieve aanknopingspunten bieden. Dit is in de eerste plaats het gegeven dat PCM al in 1999 voor de opname van werken in de NPD een vergoeding heeft aangeboden aan de freelance journalisten van 2% van het oorspronkelijk honorarium, welk aanbod door ongeveer 50% van de journalisten destijds is aanvaard. Zij ontvangen sindsdien deze vergoeding. In de tweede plaats is dit het – door NVJ c.s. niet weersproken – gegeven dat nadien voor nieuwe licenties betreffende een verruimde externe exploitatie, waaronder ook door middel van internet, op ruime schaal met freelance journalisten een opslag van 2% van het honorarium is overeengekomen. Deze twee omstandigheden maken dat aannemelijk is dat de vergoeding die de freelance journalisten destijds voor opname van hun werk in de NPD hadden kunnen bedingen indien hen vooraf om toestemming was verzocht, rekening houdende met wat PCM nog bereid zou zijn geweest daarvoor te betalen, niet veel minder maar ook niet veel meer dan 2% van het oorspronkelijk honorarium zou zijn geweest. Bij gebrek aan voldoende hanteerbare aanknopingspunten die voor afwijking van dit percentage in opwaartse of neerwaartse zin aanleiding kunnen zijn, zal de rechtbank de vergoeding voor alle door de NVJ vertegenwoordigde freelance journalisten dan ook vaststellen op 2% van het oorspronkelijk honorarium. De onder nummer 3 van het petitum gevorderde verklaring voor recht zal dienovereenkomstig worden uitgesproken. 2.8. In het tussenvonnis van 18 september 2002 heeft de rechtbank overwogen dat de aldus vastgestelde vergoeding dient te worden vermeerderd met een opslag als compensatie voor overige door de auteursrechtinbreuk door de in deze procedure optredende freelancers geleden schade, omdat hen de mogelijkheid is ontnomen om over de exploitatie van hun werk vooraf te onderhandelen en omdat zij zich vervolgens tijd en kosten hebben moeten getroosten om staking van de inbreuk en betaling van de vergoeding te bewerkstelligen. Het staNPDunt van PCM dat het hier in feite een boetecomponent betreft waarvoor ons recht geen grondslag biedt, wordt verworpen, nu voor de eisers sub 2 tot en met 7 in elk geval sprake is van een vergoeding van reële schade, zoals door de rechtbank in genoemd tussenvonnis al tot uitdrukking is gebracht. De rechtbank ziet thans geen aanleiding of mogelijkheid om op die beslissing terug te komen. De hier bedoelde opslag wordt in redelijkheid bepaald op 0,5% van het oorspronkelijk honorarium. 2.9. De conclusie van het voorgaande is dat de door NVJ c.s. gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de berekening van de aan alle door de NVJ vertegenwoordigde freelance journalisten toekomende schadevergoeding (de vordering weergegeven onder 3 van het petitum van NVJ c.s.) toewijsbaar is, in die zin dat bij de bepaling daarvan telkens zal moeten worden uitgegaan van 2% van het oorspronkelijk honorarium. Voor de in dit geding optredende freelance journalisten, eisers sub 2 tot en met 7, geldt dat de onder nummer 4 van het petitum gevorderde veroordeling tot vergoeding van hun schade zal dienen te geschieden op basis van 2,5% van het aan hen oorspronkelijk betaalde honorarium, zoals volgt uit rechtsoverweging 2.8. De positie van [eiseres sub 7] 2.10. [eiseres sub 7] heeft in deze procedure betoogd dat bij de bepaling van de hoogte van de aan haar toekomende schadevergoeding – anders dan bij de overige eisers in deze procedure – tóch moet worden uitgegaan van drie maal het oorspronkelijk honorarium, omdat in de algemene voorwaarden van de NVJ is bepaald dat in geval van inbreuk op haar auteursrechten een vergoeding van die hoogte is verschuldigd en zij steeds deze algemene voorwaarden op haar werk van toepassing heeft verklaard. Ter gelegenheid van het pleidooi op 22 april 2002 heeft [eiseres sub 7] de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van de NVJ toegelicht. Zij stelt dat zij in elk geval met Trouw, Algemeen Dagblad en Cobauw toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden is overeengekomen. Deze opdrachtgevers zijn alle onderdeel van het PCM-concern en worden door PCM in het kader van de discussie over het centraal archief als “intern” aangemerkt. Kennelijk acht [eiseres sub 7] daarom ook PCM gebonden aan de algemene voorwaarden. 2.11. Dat op haar relatie met PCM algemene voorwaarden van toepassing zijn volgt niet uit de stellingen van [eiseres sub 7]. Gesteld noch gebleken is dat zij op enig moment in een contractuele relatie met PCM heeft gestaan, laat staan dat daarbij door [eiseres sub 7] toepasselijkheid van algemene voorwaarden is overeengekomen. Trouw, Algemeen Dagblad en Cobauw zijn van PCM te onderscheiden rechtspersonen die zelfstandig als opdrachtgevers van [eiseres sub 7] met haar hebben gecontracteerd. Dat en waarom PCM aan de inhoud van deze overeenkomsten, meer in het bijzonder aan daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden, gebonden zou zijn, valt niet in te zien. 2.12. De positie van [eiseres sub 7] is dus in dit geding geen andere dan die van de overige journalisten. De inbreuk door PCM op haar auteursrechten door opname van haar werk in de NPD zonder haar toestemming kwalificeert ook jegens haar als onrechtmatige daad, zodat de haar daarvoor toekomende schadevergoeding eveneens op 2,5% van het oorspronkelijk honorarium wordt bepaald. Bespreking van de voorliggende vorderingen 2.13. In het tussenvonnis van 18 september 2002 is reeds overwogen dat de vorderingen onder 1 (verklaring voor recht ten aanzien van de inbreuk op auteursrecht door opname zonder toestemming in de NPD), 7 (verbod tot opname in de NPD van werken van freelancers zonder hun toestemming) en 8 (gebod tot verwijdering van zonder toestemming van de auteurs in de NPD opgenomen werken) van het petitum van NVJ c.s. zullen worden toegewezen. Thans kan worden geconcludeerd dat ook de onder 2 van het petitum gevorderde verklaring voor recht tot gehoudenheid van de vergoeding van de schade toewijsbaar is. De vordering onder 3 (de verklaring voor recht ten aanzien van de berekening van de schadevergoeding) van het petitum is overeenkomstig hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.9. is overwogen toewijsbaar, met dien verstande dat de vermeerdering met rente en kosten niet is toegelicht en derhalve als onvoldoende bepaald zal worden afgewezen. De vordering onder 4 van het petitum (de veroordeling tot vergoeding van de schade aan eisers 2 tot en met 7) zal worden toegewezen overeenkomstig hetgeen daaromtrent in rechtsoverweging 2.9 is bepaald, zij het dat de gevorderde termijn waarbinnen PCM tot betaling daarvan dient over te gaan in redelijkheid wordt verruimd als na te melden. Deze veroordeling zal gedaagden hoofdelijk treffen zoals gevorderd, nu daartegen geen verweer is gevoerd en de rechtbank geen aanleiding ziet anders te oordelen. Hetzelfde geldt voor de over de te betalen schadevergoeding gevorderde wettelijke rente met ingang van de dag der dagvaarding. 2.14. In het petitum onder 5 en 6 is door NVJ c.s. gevorderd – samengevat – dat PCM Interactieve Media B.V. wordt geboden opgave te doen van de respectievelijke werken die in de NPD zijn opgenomen of opgenomen geweest en van de exploitatie daarvan, inclusief alle daarbij desgewenst door de betreffende journalist gevraagde informatie, zoals gedurende welke periode de werken beschikbaar zijn geweest en hoe vaak en wanneer die werken zijn opgevraagd. Deze vorderingen zijn door NVJ c.s. niet zelfstandig toegelicht of onderbouwd. In het licht van het geschil tussen partijen en de overige vorderingen van NVJ c.s. moet de conclusie zijn dat NVJ c.s. belang hebben bij toewijzing van deze vorderingen voor zover het betreft een opgave van de werken die zonder toestemming in de NPD zijn opgenomen of zijn geweest onder vermelding van de oorspronkelijk voor deze werken betaalde honoraria, binnen de hierna te noemen termijn. De rechtbank vermag, zonder een daarop toegespitste onderbouwing, niet in te zien welk redelijk belang van NVJ c.s. is gemoeid bij hetgeen overigens in deze onderdelen van het petitum nog gevorderd is. Dit geldt ook voor de gevorderde accountantsverklaring bij de verlangde opgave. Het bestaan van een dergelijk belang kan – zonder nadere stellingen – pas worden aangenomen bij betwisting van de juistheid van de te verstrekken opgave en daarvan valt niet zonder meer uit te gaan. De onderdelen 5 en 6 van het petitum zullen dus met inachtneming van hetgeen in deze rechtsoverweging is overwogen slechts beperkt worden toegewezen. 2.15. Voor toewijzing van de door NVJ c.s. gevorderde dwangsommen ziet de rechtbank geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat NVJ c.s. gelet op gedragingen of uitlatingen van PCM, mede in het licht van hetgeen voor toewijzing vatbaar is, daarbij thans nog een redelijk belang hebben. Dit geldt ook voor het gevorderde gebod tot opgave als in de vorige rechtsoverweging omschreven. Het kan niet worden uitgesloten dat PCM, alleen al vanwege het tijdsverloop, niet in alle gevallen steeds in staat zal zijn een volstrekt nauwkeurige opgave te doen van werken die destijds zonder toestemming in de NPD zijn opgenomen of opgenomen zijn geweest. Het opleggen van een dwangsom zou in dit verband voor PCM thans onredelijk bezwarend zijn, te meer nu niet op voorhand kan worden aangenomen dat PCM haar verplichting tot het doen van de bedoelde opgave zal willen frustreren. 2.16. Tot slot heeft te gelden dat NVJ c.s. bij akte van 26 oktober 2005 de vorderingen onder 9 en 10 (die betrekking hadden op vergoeding voor toekomstig elektronisch hergebruik en de daarover te voeren onderhandelingen) heeft ingetrokken. De rechtbank zal dit zo verstaan dat op deze onderdelen van de vordering niet meer behoeft te worden beslist. Voor de hierna uit te spreken beslissing ten aanzien van de proceskosten maakt dit geen verschil. 2.17. De rechtbank ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit betekent ook dat de kosten in verband met de deskundige, welke overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voorshands door NVJ c.s. zijn gedragen, omdat op hen de bewijslast rustte van de omvang van de door hen gevorderde schadevergoeding, voor rekening van NVJ c.s. blijven. 3. De beslissing De rechtbank 3.1. verklaart voor recht dat PCM Interactieve Media B.V. (voorheen Media Resultant B.V.) inbreuk maakt op het auteursrecht van freelance journalisten die geen toestemming hebben gegeven voor opname van hun werk in de Nederlandse Pers Databank, door de betreffende werken door middel van de Nederlandse Pers Databank aan derden ter beschikking te stellen, waaronder zowel worden verstaan derden die onderdeel uitmaken van het PCM concern, te weten de redacties van DeVolkskrant, Het Parool, Trouw en het NRC Handelsblad, als andere derden; 3.2. verklaart voor recht dat gedaagden gehouden zijn de schade te vergoeden die individuele freelance journalisten hierdoor hebben geleden, indien en voor zover komt vast te staan dat zij geen toestemming hebben gegeven voor het hergebruik van hun werk in de Nederlandse Pers Databank; 3.3. verklaart voor recht dat de berekening van de hiervoor onder 3.2. bedoelde schadevergoeding voor de door de NVJ vertegenwoordigde freelance journalisten dient te geschieden op basis van 2% van het oorspronkelijk honorarium van het werk; 3.4. veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan eisers sub 2 tot en met 7 de schade te vergoeden op basis van 2,5% van het oorspronkelijk honorarium van het werk, binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over deze vergoeding vanaf de dag der dagvaarding; 3.5. gebiedt PCM Interactieve Media B.V. (voorheen Media Resultant B.V.) om, op verzoek van een individuele freelance journalist of op verzoek van de NVJ namens een individuele freelance journalist, steeds binnen vier weken nadat een dergelijk verzoek PCM Interactieve Media B.V. heeft bereikt, opgave te doen van de werken die van die freelance journalist in de Nederlandse Pers Databank zijn opgenomen en die daarvoor geen toestemming heeft gegeven, dan wel opgenomen zijn geweest, onder vermelding van de oorspronkelijke honoraria voor die werken; 3.6. verbiedt PCM Interactieve Media B.V. (voorheen Media Resultant B.V.) met onmiddellijke ingang om zonder toestemming van een freelance journalist een artikel van de desbetreffende freelance journalist openbaar te maken en/of te verveelvoudigen in verband met de Nederlandse Pers Databank; 3.7. gebiedt PCM Interactieve Media B.V. (voorheen Media Resultant B.V.) met onmiddellijke ingang om alle werken die zonder toestemming van de betreffende freelance journalist in de Nederlandse Pers Databank zijn opgenomen daaruit te verwijderen; 3.8. verstaat dat op de vorderingen vermeld onder 9 en 10 van het petitum (weergegeven onder de nummers 9 en 10 van rechtsoverweging 3.1.van het tussenvonnis van 18 september 2002) niet behoeft te worden beslist; 3.9. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.4., 3.5., 3.6. en 3.7. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad; 3.10. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, waaronder voor eisers de totale kosten van de deskundige; 3.11. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schepen, mr. J.M. Willems en mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2008. w.g. griffier w.g. rechter