Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7120

Datum uitspraak2008-03-19
Datum gepubliceerd2008-03-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704480/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renswoude (hierna: het college) afgewezen het verzoek


Uitspraak

200704480/1. Datum uitspraak: 19 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. SBR 06/2976 van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2007 in het geding tussen: [appellant], en het college van burgemeester en wethouders van Renswoude. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renswoude (hierna: het college) afgewezen het verzoek van [appellant] om intrekking van de aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor de bouw van een stal/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door J.C. van Essen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend. 2.2. Bij besluit van 14 september 1999 heeft het college [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een stal/berging op het perceel voor het hobbymatig houden van maximaal vier stuks vleesstieren of melk-/zoogkoeien. 2.3. Bij brief van 14 februari 2006 heeft [appellant] het college verzocht de bouwvergunning voor de stal/berging in te trekken met toepassing van artikel 59 van de Woningwet, omdat [vergunninghouder] reeds ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning de bedoeling had de stal/berging bedrijfsmatig en voor meer runderen te gebruiken. In dat verband heeft [appellant] gewezen op het besluit van het college van 6 september 2004, waarbij [vergunninghouder] onder oplegging van een dwangsom is gelast het met de woonbestemming strijdige gebruik van de stal/berging te staken en de stal/berging in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning, omdat uit controles op 21 september 1999, 22 februari 2000, 6 juni 2001 en 25 augustus 2004 was gebleken dat in de stal 12 in plaats van maximaal 4 boxen waren gerealiseerd en meer dieren werden gehouden dan volgens de bouwvergunning is toegestaan. 2.4. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij [vergunninghouder] reeds ten tijde van de bouwaanvraag de intentie bestond om de berging/stal terstond na realisering bedrijfsmatig te gebruiken en dat hij heeft nagelaten die intentie aan het college kenbaar te maken, zodat sprake is van het verstrekken van een onjuiste of onvolledige opgaaf als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Woningwet. Dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank heeft geen reden gezien om het besluit van 4 juli 2006 te vernietigen, omdat het college de weigering om de bouwvergunning in te trekken mede heeft gebaseerd op het feit dat als gevolg van het dwangsombesluit van het college van 6 september 2004 het strijdige gebruik inmiddels is gestaakt en dat de vrees van [appellant] voor hernieuwd strijdig gebruik onvoldoende reden is om tot intrekking over te gaan. 2.5. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen enkele betekenis heeft gehecht aan het feit dat het college in het besluit van 4 juli 2006 ten onrechte er aan voorbij is gegaan dat niet aan het handhavingsbesluit van 6 september 2004 is voldaan voor zover daarbij is verlangd dat het aantal boxen in de stal/berging van 12 tot maximaal 4 wordt teruggebracht, waardoor het met de woonbestemming strijdige gebruik onmogelijk wordt. 2.6. Dat betoog slaagt. Het college heeft ter zitting bevestigd dat de stal/berging niet in overeenstemming is gebracht met de verleende bouwvergunning, inning van de verbeurde dwangsommen niet heeft plaatsgevonden en verder niet opnieuw handhavend tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde stal/berging is opgetreden. 2.7. Gelet op het vorenstaande had het college bij de beantwoording van de vraag of van de bevoegdheid tot intrekking van de verleende bouwvergunning gebruik zal worden gemaakt, niet uitsluitend in aanmerking moeten nemen dat het verboden gebruik is gestaakt, maar ook dat de stal/berging niet overeenkomstig de bouwvergunning is gebouwd en het handhavingsbesluit van 6 september 2004 er niet toe heeft geleid dat de stal/berging alsnog in overeenstemming met de verleende bouwvergunning is gebracht. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de beslissing op bezwaar van 4 juli 2006, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. 2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. 2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2007 in zaak nr. SBR 06/2976; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van 4 juli 2006, kenmerk nr. 954; V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Renswoude aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de gemeente Renswoude aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens   w.g. Boot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008 202.