Jurisprudentie
BC6439
Datum uitspraak2008-03-12
Datum gepubliceerd2008-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705442/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705442/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het College bescherming persoonsgegevens (hierna: het Cbp) aan de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Orde) een ontheffing verleend van het verbod om persoonsgegevens te verwerken.
Uitspraak
200705442/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/50 van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het College bescherming persoonsgegevens.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het College bescherming persoonsgegevens (hierna: het Cbp) aan de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Orde) een ontheffing verleend van het verbod om persoonsgegevens te verwerken.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het Cbp het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2007, verzonden op 23 juli 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het Cbp heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2008, waar [appellant] in persoon en het Cbp, vertegenwoordigd door mr. T.E. van Dijk en mr. H.G. Kraai, ambtenaren in dienst van het Cbp, zijn verschenen.
Tijdens de zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van de zitting hebbende leden van de Afdeling, welk verzoek door een Kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij mondelinge uitspraak van 17 januari 2008 (in zaak nr. 200705442/2) is afgewezen.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van 13 februari 2008, waar dezelfde personen zijn verschenen als op 17 januari 2008. Tijdens de zitting heeft [appellant] opnieuw verzocht om wraking van de zitting hebbende leden, zijnde dezelfde leden om wier wraking ter zitting van 17 januari 2008 was verzocht, van de Afdeling. Dit verzoek is op grond van artikel 8:16, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in behandeling genomen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging verboden behoudens het bepaalde in paragraaf 2. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbp is het verbod om persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16, te verwerken niet van toepassing voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald dan wel het Cbp ontheffing heeft verleend. Het Cbp kan bij de verlening van ontheffing beperkingen en voorschriften opleggen.
2.2. Het Cbp heeft de Orde bij besluit van 21 juli 2005 ontheffing verleend van het verbod persoonsgegevens te verwerken.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het Cbp het door [appellant] tegen deze ontheffing gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe heeft het Cbp zich op het standpunt gesteld dat de positie van [appellant] zich niet van die van alle andere advocaten die samen de Orde vormen onderscheidt en dat het verlenen van de ontheffing slechts gevolgen voor [appellant] meebrengt via de rechtsverhouding tussen hem en de Orde, zodat zijn belang een afgeleid belang is.
2.3. [appellant] betoogt in de kern dat de rechtbank, die het standpunt van het Cbp heeft onderschreven, heeft miskend dat hij wel degelijk een persoonlijk en rechtstreeks belang en niet slechts een afgeleid belang bij de ontheffing heeft.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2006 in zaak nr. 200505358/1) is geen sprake van een afgeleid belang wanneer het belang van een appellant tegengesteld is aan dat van de partij waaraan het besluit is gericht. In deze zaak is die situatie aan de orde, nu [appellant] bezwaar heeft tegen de mogelijke verwerking van zijn persoonsgegevens door de Orde en de Orde de ontheffing juist heeft aangevraagd om onder meer zijn persoonsgegevens te kunnen verwerken. Niet kan worden staande gehouden dat pas een direct belang ontstaat indien de Orde daadwerkelijk, met gebruikmaking van de verleende ontheffing, overgaat tot het verwerken van persoonsgegevens van [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling wordt [appellant] reeds door de bij de ontheffing geschapen mogelijkheid dat zijn persoonsgegevens door de Orde worden verwerkt rechtstreeks in zijn belang geraakt, zodat hij als belanghebbende bij de verleende ontheffing moet worden aangemerkt. Het Cbp heeft [appellant] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 december 2005 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het Cbp dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2007 in zaak nr. 06/50;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het College bescherming persoonsgegevens van 15 december 2005, kenmerk z2005-1169;
V. gelast dat het College bescherming persoonsgegevens aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
419.