Jurisprudentie
BC6120
Datum uitspraak2008-03-07
Datum gepubliceerd2008-03-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/505619-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-03-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/505619-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
De politierechter heeft uitspraak gedaan in een strafzaak over de vraag of het uitbrengen van een (verkorte) dagvaarding kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame medewerker als bedoeld in artikel 126, eerste lid, wet op de Rechterlijke Organisatie, en daarmee aan een andere medewerker dan de officier van justitie.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/505619-07
Datum uitspraak: 7 maart 2008
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 december 2007, 4 januari 2008 en 22 februari 2008 op tegenspraak gewezen door de politierechter in deze rechtbank in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) en [geboortedatum] 1964,
ten tijde van de laatste oproeping verblijvende in de PI Zuid Oost – Huis van Bewaring Maashegge Overloon, Stevensbeekseweg 14a, Overloon.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 24 juli 2007 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 6, in elk geval een of meer T-shirts, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Aktiesport, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Namens de verdachte is betoogd dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard, nu deze is uitgereikt op grond van een onbevoegd genomen vervolgingsbeslissing.
De politierechter overweegt als volgt.
De omstandigheden van het geval
Bij verkorte dagvaarding als bedoeld in artikel 370a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) van 24 juli 2007 is de verdachte gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter op 21 december 2007 te 10.45 uur. Behalve de dag en het uur waarop de verdachte dient te verschijnen vermeldt de dagvaarding als korte omschrijving van het feit waarvan hij wordt verdacht: winkeldiefstal. Deze verkorte dagvaarding biedt wel de ruimte voor ondertekening door de officier van justitie, maar ontbeert een handtekening.
Blijkens de door de verbalisant [naam verbalisant.] ondertekende akte van uitreiking van 24 juli 2007 is aan verdachte diezelfde dag de bedoelde verkorte dagvaarding uitgereikt.
Bij dagvaarding van 24 augustus 2007 is aan de verdachte de tenlastelegging kenbaar gemaakt. Uit de verklaring van 24 augustus 2007 van [naam medewerker], Sectiechef ZM-afdoeningen van het Arrondissementsparket Maastricht, blijkt dat deze dagvaarding de gedetailleerde tenlastelegging is als bedoeld in artikel 370a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze dagvaarding is toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.
Het proces-verbaal nr. 2007106623-11 van de verbalisant [naam verbalisant], agent van politie, bevattende het stam proces-verbaal, vermeldt:
- onder het kopje ‘Voorgeleiding/overbrenging’, dat de verdachte op 24 juli 2007 om 15.45 uur is voorgeleid aan H. van Neerven, inspecteur van politie, tevens hulpofficier van justitie; eenzelfde vermelding staat in het proces-verbaal nr.2007106623-2 van de verbalisanten [naam verbalisant], brigadier van politie, en [naam verbalisant], agent van politie, bevattende het proces-verbaal van aanhouding;
- onder het kopje ‘Snelrecht’, dat aan de verdachte een dagvaarding is uitgereikt na overleg met parketsecretaris [naam parketsecretaris];
- onder het kopje ‘Heenzending verdachte [verdachte]’, dat de verdachte op 24 juli 2007 om 17.00 uur is heengezonden.
De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat aan deze werkwijze ten grondslag ligt het door de hoofdofficier van justitie vastgestelde Mandaatbesluit parketsecretarissen arrondissementsparket Maastricht van 12 maart 2004. Dit besluit is niet gepubliceerd. De officier van justitie heeft dit besluit tijdens het onderzoek ter zitting aan de politierechter overgelegd.
Op grond van artikel 2 van het Mandaatbesluit zijn de parketsecretarissen bevoegd om namens de officier van justitie de bij hun schaalniveau behorende bevoegdheden, zoals deze staan in de bij het besluit behorende tabellen 1 en 2, uit te oefenen. Wie parketsecretaris is, volgt uit artikel 1: de bij het arrondissementsparket werkzame ambtenaren die door de hoofdofficier van justitie zijn benoemd tot administratief-juridisch medewerker, junior-parketsecretaris, parketsecretaris, senior-secretaris of (senior)beleidsmedewerker.
Tabel 1 bevat het mandaat aan het parketsecretariaat vanaf schaal 9 en ziet op zogenaamde A, B en C-zaken. Tabel 2 bevat het mandaat aan het parketsecretariaat niveau schaal 7 en 8 en ziet op B en C-zaken.
In deze tabellen zijn de werkzaamheden in drie categorieën verdeeld: categorie A omvat de rechtbankzaken waarin het OM in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken en/of rechtbankzaken waarin het komt tot voorgeleidingen en/of daaropvolgende preventieve hechtenis, categorie B omvat in beginsel alle andere rechtbankzaken dan die genoemd onder A en C en die in principe door middel van een dagvaarding via de rechter moeten worden afgedaan, categorie C omvat rechtbankzaken die (in principe) door middel van een OM-afdoening kunnen worden afgedaan en waarvoor strafvorderingrichtlijnen bestaan, alle overtredingen en de beroepen in de WAHV-zaken.
Binnen de tabellen zijn verder de volgende aanduidingen gemaakt:
- X = gemandateerd
- X1 = in overleg met de Officier van Justitie
- - = niet gemandateerd
- * = mandaat niet van toepassing.
Met betrekking tot het dagvaarden vermeldt het Mandaatbesluit:
- in tabel 1 onder 14 ‘beslissen tot dagvaarden’, welke handeling als bevoegdheid is gemandateerd aan de parketsecretarissen vanaf schaal 9 en waarbij deze bevoegdheid in categorie A-zaken in overleg met de officier van justitie moet worden uitgeoefend en in de categorie B- en C-zaken sprake is van een mandatering zonder voorbehoud;
- in tabel 2 onder 12 ‘dagvaarden’, welke handeling als bevoegdheid zonder voorbehoud is gemandateerd aan de parketsecretarissen in schaal 7 en 8.
Niet is aangeduid welke het verschil is tussen ‘beslissen tot dagvaarden’ en ‘dagvaarden’.
Ter zitting heeft de officier van justitie verder het volgende toegelicht:
- de genoemde parketsecretaris is op grond van het Mandaatbesluit bevoegd tot het nemen van de beslissing tot dagvaarden;
- de parketsecretaris maakt deel uit van een hiërarchische organisatie en is aldus altijd werkzaam onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie;
- de betrokken parketsecretaris is zeer ervaren en functioneert op het niveau van schaal 9;
- het gevoerde overleg houdt in dat de verbalisant aan deze parketsecretaris voorlegt van welk feit de verdachte wordt verdacht, op grond waarvan de parketsecretaris besluit of de verdachte op het rooster van de snelrechtzitting van de politierechter moet worden geplaatst;
- zaken als de onderhavige leiden niet tot de toepassing van dwangmiddelen en moeten worden gekwalificeerd als B-zaken.
De toepasselijke wet- en regelgeving
Op grond van artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) is het openbaar ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie worden ingevolge artikel 125, aanhef en onder b, RO, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, (in eerste aanleg) uitgeoefend door de (plaatsvervangende) officieren van justitie en de (plaatsvervangende) officieren enkelvoudige zittingen.
Op grond van artikel 126, eerste lid, RO kan de uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of van de officier enkelvoudige zittingen worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de opgedragen bevoegdheid in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie onderscheidenlijk de officier enkelvoudige zittingen uitgeoefend. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan ingevolge het derde lid, eerste volzin, niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is ingevolge de tweede volzin in deze bepaling in elk geval sprake als het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel V van het Eerste Boek Sv. Op grond van artikel 126, vierde lid, RO worden bij algemene maatregel van bestuur omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.
In artikel 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (verder: het Besluit) is uitvoering gegeven aan artikel 126, vierde lid, Ro en is het mandaat van bevoegdheden nader geregeld. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de officier van justitie de uitoefening van een bevoegdheid niet opdraagt aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek Sv, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht.
De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als bedoeld in artikel 124 RO geschiedt onder andere door het nemen van een vervolgingsbeslissing als bedoeld in artikel 167 Sv. Uit het eerste lid van dit artikel volgt, voor zover relevant, dat het nemen van een beslissing om al dan niet te vervolgen is voorbehouden aan het openbaar ministerie.
Op grond van artikel 258 Sv wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding die vanwege de officier van justitie aan de verdachte wordt betekend. Artikel 367 Sv. verklaart deze bepaling ook van toepassing op het rechtsgeding voor de politierechter.
Op grond van artikel 370a, eerste lid, Sv kan aan de verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit dat voor de politierechter wordt vervolgd een verkorte dagvaarding worden uitgereikt. Ingevolge het tweede lid, onder a, dient deze verkorte dagvaarding in ieder geval te vermelden op welke dag, tegen welk uur en ter zake welk feit de verdachte dient te verschijnen. Dit feit dient kort omschreven te zijn. Ingevolge het derde lid, eerste zinsdeel, van dit artikel wordt de verkorte dagvaarding voor de terechtzitting aangevuld met een telastelegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, Sv.
Rechtsvraag
De vraag die thans voorligt is, of het uitbrengen van een (verkorte) dagvaarding kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame medewerker als bedoeld in artikel 126, eerste lid, RO, en daarmee aan een andere medewerker dan de officier van justitie.
De politierechter is in de eerste plaats van oordeel dat het uitbrengen van een verkorte dagvaarding moet worden gekwalificeerd als een vervolgingsbeslissing. De politierechter komt tot dit oordeel, omdat de verkorte dagvaarding ingevolge artikel 370a, tweede lid, onder a, Sv. dient te vermelden dat de verdachte wordt opgeroepen om op een bepaalde dag en tegen een bepaald uur op de terechtzitting voor de politierechter te verschijnen ter zake van een kort omschreven feit.
Een vervolgingsbeslissing als hier bedoeld valt niet onder de uitzonderingsbepalingen als bedoeld in artikel 126, derde lid, tweede volzin, RO en in artikel 2 van het Besluit. De door de politierechter te beantwoorden rechtsvraag beperkt zich daarmee tot de vraag, of de regeling waarop de bevoegdheid steunt dan wel de aard van deze bevoegdheid zich verzet, zoals bedoeld in artikel 126, derde lid, eerste volzin, RO, tegen het overdragen van de bevoegdheid tot het nemen van een vervolgingsbeslissing, in casu het uitbrengen van een verkorte dagvaarding.
Ter beantwoording van deze vraag overweegt de politierechter, dat de Hoge Raad in een reeks van uitspraken zich heeft uitgesproken over het overdragen van een vervolgingsbeslissing als de onderhavige. Uit deze jurisprudentie volgt het navolgende beoordelingskader:
- de uitoefening van de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie waarborgt dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd; die waarborg wordt ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen (r.o. 5.2 in HR 1 juli 1997, LJN ZD0787);
- het stelsel van strafvordering verzet zich niet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door ambtenaren niet zijnde officieren van justitie die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden (r.o. 5.3 in HR 1 juli 1997, LJN ZD0787);
- een mandaat kan slechts uitdrukkelijk en schriftelijk door de officier van justitie worden gegeven (r.o. 3.8 in HR 14 maart 2000, LJN AA5119); het hoofd van het parket dient daarmee in te stemmen (HR 27 februari 2001, LJN AB0263);
- indien de bevoegdheid is gemandateerd aan een aan het parket verbonden ambtenaar, dient deze daartoe gekwalificeerd te zijn (HR 30 oktober 2001, LJN AD4457);
- de opvatting dat onder omstandigheden het ontbreken van een schriftelijk mandaat aan de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding niet in de weg behoeft te staan, is onjuist (HR 20 maart 2001, LJN AB0606); de enkele vaststelling dat de betrokken medewerker werkzaam is op het parket is op zich genomen onvoldoende om vast te kunnen stellen dat deze bevoegd is om krachtens schriftelijk mandaat van de officier van justitie vervolgingsbeslissingen te nemen (HR 12 oktober 2004, LJN AQ8834);
- de bevoegdheid dient ten aanzien van iedere verdachte afzonderlijk te worden uitgeoefend; daarmee is niet verenigbaar dat een zodanige beslissing wordt genomen bij wijze van een door de officier van justitie verstrekte algemene opdracht tot dagvaarding in zaken die aan bepaalde kenmerken voldoen (HR 30 oktober 2001, LJN AD4457).
Beoordeling
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden van het onderhavige geval alsmede de wetgeving en de daarop gewezen jurisprudentie komt de politierechter tot het volgende oordeel.
Nu blijkens het hiervoor genoemde stam proces-verbaal een voorgeleiding van de verdachte heeft plaatsgevonden moet voorop worden gesteld dat op grond van het Mandaatbesluit sprake is van een A-zaak in de zin van dat besluit. De uitleg die de officier van justitie ter zitting heeft gegeven, namelijk dat dit alleen het geval is indien de voorgeleiding is gericht op een dwangmaatregel, maakt dit niet anders. De tekst en redactie van het Mandaatbesluit zijn op dit punt helder.
In dat verband stelt de politierechter vast dat de term voorgeleiding, evenals andere naar hun betekenis te onderscheiden strafvorderlijke begrippen, niet nader wordt gedefinieerd en bovendien de factoren die tot de kwalificatie A-zaak leiden facultatief zijn opgenomen en niet cumulatief.
Dit betekent dat uitsluitend een parketsecretaris bevoegd kan zijn die minimaal in schaal 9 is aangesteld.
Evenzo dient volgens het Mandaatbesluit bij het nemen van een beslissing tot dagvaarden in A-zaken sprake te zijn van overleg tussen de bevoegde parketsecretaris en de Officier van Justitie.
Uit de onderliggende stukken in deze zaak kan enkel worden opgemaakt dat een verbalisant met een parketsecretaris met de naam [naam parketsecretaris] heeft getelefoneerd en dat op basis van dit telefoongesprek de verkorte dagvaarding is uitgereikt. Naar ook uit de toelichting van de officier van justitie ter zitting blijkt heeft met deze in de onderhavige zaak geen overleg plaatsgevonden ten behoeve van de beslissing tot dagvaarding.
Daarmee staat vast dat de in deze zaak gevolgde procedure niet aan de bepalingen van het Mandaatbesluit zelf voldoet, namelijk dat voorafgaand overleg met de officier van justitie moet worden gevoerd.
Tot slot is tevens gehandeld in strijd gehandeld met de in het laatste gedachtestreepje van de besproken jurisprudentie neergelegde individualiseringseis. Het is naar het oordeel van de politierechter net het overleg tussen de officier van justitie en de tot beslissen bevoegde medewerker dat waarborgt dat de bevoegdheid ook in mandaat wordt uitgeoefend ten aanzien van iedere verdachte afzonderlijk.
Nu in de definitiebepaling het begrip parketsecretaris zeer ruim is omschreven en dit begrip in beginsel alle binnen het parket werkzame medewerkers betreft, de taken in het Mandaatbesluit naar functieniveau zijn onderscheiden en bovendien ook de zaken naar soort zijn onderscheiden, dient naar het oordeel van de politierechter sprake te zijn van een zorgvuldige en niet voor meerdere uitleg vatbare verslaglegging van het gebruikmaken van bevoegdheden.
Dit klemt te meer nu het Mandaatbesluit niet is bekendgemaakt.
De eis van zorgvuldige verslaglegging in processen-verbaal vloeit voort uit het belang van de verdachte zich te kunnen verweren tegen onbevoegd en daarmee onrechtmatig overheidsoptreden. In het onderhavige geval is aan deze eis niet voldaan.
Nu een controleerbare, op de individuele verdachte gerichte gebruikmaking van bevoegdheden het hart van de rechtstaat raakt, is naar het oordeel van de politierechter, mede in het licht van de andere vastgestelde tekortkomingen, slechts één gevolgtrekking mogelijk, namelijk dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging.
DE BESLISSING:
De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Schmeets, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 7 maart 2008